6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan indien tegen een besluit beroep is ingesteld, bij het College, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen, indien onverwijlde spoed gelet op de betrokken belangen dat vereist. Het treffen van een zodanige voorziening is eveneens mogelijk indien een bezwaarprocedure aanhangig is tegen een besluit waartegen beroep bij het College kan worden ingesteld.
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter gevraagd om opschorting van alle medewerkingsverplichtingen aan het hernieuwde onderzoek van de NMa, totdat in appèl duidelijkheid zal zijn verschaft omtrent haar procespositie als belanghebbende.
6.2 Verzoekster heeft niet verzocht om schorsing van de bij de uitspraak van de rechtbank aan de d-g NMa opgelegde verplichting om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen; ter zitting heeft verzoekster medegedeeld dat een dergelijke voorziening haar te ver gaat. Ook de d-g NMa heeft een dergelijke voorziening niet verzocht. Nu aldus de partijen in dit geding die bij een dergelijke voorziening het meeste belang zouden kunnen hebben, niet hebben aangegeven zodanige voorziening te wensen, ligt het treffen hiervan, gelet ook op de belangen van Glasgarage, niet binnen het bereik van de voorzieningenrechter.
De bestuursbesluiten waarmee het verzoek tot het treffen van een voorziening als gevraagd connex lijken te zijn, zijn de besluiten van de d-g- Nma van 16 oktober 2001, waarbij verzoekster in haar bezwaar niet ontvankelijk werd verklaard en waarbij de bezwaren van Glasgarage ongegrond zijn verklaard.
Voorzover verzoekster de door haar gewenste voorlopige voorziening wenst in verband met de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar door de d-g NMa, geldt het volgende.
Verzoekster meent ten onrechte door de d-g NMa niet-ontvankelijk te zijn verklaard omdat de d-g NMa - kort en zakelijk weergegeven - in het besluit van 16 oktober 2001 door een oordeel van de Adviescommissie houdende naar de mening van verzoekster inconsistente en onjuiste beweringen met betrekking tot verzoekster over te nemen in haar besluit van 16 oktober 2001, niet ondubbelzinnig heeft duidelijk gemaakt dat verzoekster ook in het verleden de Mededingingswet niet heeft overtreden.
Verzoekster gaat reeds lange tijd gebukt onder een publiekrechtelijke verdenking de Mededingingswet te hebben overtreden, welke door het besluit tot niet-ontvankelijkverklaring van de d-g NMa en de hierop volgende uitspraak van de rechtbank tot ongegrondverklaring van het hiertegen gerichte beroep van verzoekster voortduurt.
De door verzoekster gevraagde voorziening is zeer algemeen van aard en kan reeds niet worden toegewezen omdat er geen verband is aan te wijzen tussen de gevraagde voorziening en het besluit tot niet-ontvankelijk verklaring. Aldus gaat de gevraagde voorziening dit besluit ook te buiten. Een voorlopige voorziening, inhoudende het oordeel van de voorzieningenrechter dat verzoekster ten onrechte niet in haar bezwaar is ontvangen is een declaratoir en geen maatregel. Bovendien is een dergelijk declaratoir ook nog eens zinloos omdat het door verzoekster beoogde doel, te weten wegneming van de op haar rustende publieke verdenking, er niet door naderbij wordt gebracht.
Een voorlopige voorziening verdergaand dan het oordeel dat verzoekster ten onrechte niet in bezwaar is ontvangen, staat niet in verband met het besluit tot niet-ontvankelijk verklaring maar met een nog te nemen besluit.
Opgemerkt zij overigens dat naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de niet-ontvankelijk verklaring van verzoekster door de d-g NMa niet onjuist is en dat uit deze uitspraak ook niet kan worden afgeleid dat verzoekster niet als belanghebbende zou zijn aangemerkt. Het is ook zeer wel mogelijk dat met betrekking tot een belanghebbende geen proces belang (meer) aanwezig is. Evenzeer is mogelijk dat procesbelang, nadat dit is komen te ontbreken, weer ontstaat.
6.3 Voorzover verzoekster een voorlopige voorziening wenst in verband met het besluit van 16 oktober 2001 van de d-g NMa, waarbij de bezwaren van GlasGarage ongegrond werden verklaard, geldt het volgende.
Verzoekster heeft geen enkel belang bij een voorlopige voorziening met betrekking tot het besluit van 16 oktober 2001 van de d-g NMa tot voormelde ongegrondverklaring. De voorlopige voorziening moet om voor toewijzing in aanmerking te kunnen komen derhalve betreffen de gegrondverklaring van het beroep van GlasGarage door de rechtbank en de hieruit voortvloeiende opdracht met inachtneming van de uitspraak opnieuw te beslissen.
De d-g NMa heeft ten behoeve van het nemen van een nieuwe beslissing jegens GlasGarage bij brief van 26 mei 2003 de medewerking van verzoekster gevraagd. De voorzieningenrechter is niet gebleken van enige maatregel van de d-g NMa om, op grond van de Mw of de Awb, die medewerking van verzoekster af te dwingen. Ter zitting is namens de d-g NMa desgevraagd verklaard dat de brief van 26 mei 2003 ook niet als een zodanige maatregel dient te worden beschouwd, doch enkel als een bloot verzoek om medewerking in het kader van de herbeslissing op de bezwaren van GlasGarage en dat, in het geval de d-g NMa de medewerking van verzoekster zou willen afdwingen, hiertoe een nieuw verzoek van de d-g NMa aan verzoekster uit zal moeten gaan. Derhalve is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 8:81 Awb. Meergenoemde brief kan, vanwege het ontbreken van de op grond van dat artikel vereiste connexiteit, derhalve niet de aanleiding tot enige door de voorzieningenrechter te treffen voorlopige voorziening zijn.