Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 02/441 4 september 2003
16500 Wet herstructurering varkenshouderij
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. M.J.M. van Gerwen, advocaat te 's-Hertogenbosch,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder.
1. De procedure
Op 20 maart 2002 heeft het College een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 8 februari 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant, gericht tegen de inhoud van een brief van Bureau Heffingen van 22 juni 2000.
Bij brief van 7 mei 2002 zijn de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 29 april 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en verzocht in het onderhavige beroep met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zonder zitting uitspraak te doen.
Bij brief van 19 augustus 2003 heeft de gemachtigde van appellant desgevraagd bericht dat appellant eveneens toestemming verleent voor het achterwege laten van het onderzoek ter zitting, waarna het College het onderzoek in de zaak heeft gesloten.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de artikelen 6 en 7 van de Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv) is bepaald op welke wijze het varkensrecht wordt berekend indien een opgave is gedaan van het aantal in 1995 dan wel 1996 gehouden varkens, onderscheidenlijk fokzeugen. Ingevolge het eerste lid van artikel 7 dient voor toepassing van dit artikel een melding te worden gedaan. Het derde lid van artikel 7 luidt als volgt:
"3. De belanghebbende doet de in het eerste lid bedoelde melding binnen zes weken na inwerkingtreding van deze wet bij het Bureau Heffingen, met gebruikmaking van een daartoe door Onze Minister vastgesteld formulier, dat overeenkomstig de op het formulier aangegeven wijze volledig en naar waarheid is ingevuld en door de belanghebbende is ondertekend."
In artikel 8 Whv is bepaald op welke wijze het varkensrecht wordt berekend indien geen opgave is gedaan van het aantal in 1995 dan wel 1996 gehouden varkens, onderscheidenlijk fokzeugen. Ingevolge het eerste lid van artikel 8 dient voor toepassing van dit artikel een melding te worden gedaan. Het derde lid van artikel 8 luidt als volgt:
"3. Artikel 7, derde lid, is op de melding, bedoeld in het eerste lid, van overeenkomstige toepassing. Bij gebreke van een overeenkomstig artikel 7, derde lid, gedane melding, is het varkensrecht nihil."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Nadat uit telefonisch contact met Bureau Heffingen was gebleken dat op het mestnummer van het bedrijf van appellant geen grond was geregistreerd, heeft C, werkzaam bij ABAB, zich op 13 februari 1998 schriftelijk tot Bureau Heffingen gewend met het verzoek om aan de hand van bijgevoegde berekeningen en documenten alsnog tot registratie van grondgebonden mestproductierechten voor appellant over te gaan. In deze brief is tevens vermeld dat appellant er steeds vanuit is gegaan dat hij over voldoende grondgebonden mestproductierechten beschikte voor de door hem gehouden varkens en om die reden nooit aangiften overschotheffing heeft gedaan.
- Naar aanleiding van voormelde brief en de daarbij gevoegde bijlagen heeft Bureau Heffingen voor het bedrijf van appellant 2.938 kg grondgebonden mestproductie-rechten geregistreerd.
- Nadat was gebleken dat voor het bedrijf van appellant geen varkensrechten ingevolge de Whv zijn geregistreerd, heeft de gemachtigde van appellant zich bij brief van 17 mei 2000 tot Bureau Heffingen gewend met het verzoek appellant gelet op de omstandigheden van het geval alsnog in de gelegenheid te stellen opgave te doen van de door hem in 1995 dan wel 1996 gehouden varkens teneinde op basis daarvan in aanmerking te komen voor varkensrechten.
- In reactie op voornoemde brief heeft Bureau Heffingen bij schrijven van 22 juni 2000 bericht dat voor bedrijven die in strijd met de op hen op grond van de Meststoffenwet rustende verplichting, in 1995 en 1996 geen opgave hebben gedaan van het aantal gehouden dieren, op grond van de artikelen 6 of 7 Whv geen varkensrecht kan worden berekend en dat slechts na een melding als bedoeld in artikel 8, derde lid, juncto artikel 7, derde lid, Whv voor een dergelijk bedrijf een varkensrecht kan worden berekend. Nu ruim voor de inwerkingtreding van de Whv bekend is gemaakt dat een dergelijke melding moest worden gedaan was appellant hiervan op de hoogte of had hij dat in ieder geval kunnen zijn. Aangezien appellant geen melding als hiervoor bedoeld heeft gedaan, kan voor hem geen varkensrecht worden berekend.
- Bij brief van 24 juli 2000 is namens appellant - voorwaardelijk - bezwaar gemaakt.
- Op 19 juli 2001 heeft de gemachtigde van appellant aan Bureau Heffingen schriftelijk bevestigd dat dit Bureau de brief van 24 juli 2000 als bezwaar in behandeling neemt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat dit gericht is tegen het uit artikel 8 Whv voortvloeiende varkensrecht van appellant.
In het verweerschrift heeft verweerder nog aangevoerd dat bij gebreke van tijdige, volledige en juiste opgave(n) over 1995 en/of 1996, het varkensrecht moet worden berekend op grond van artikel 8 Whv. Anders dan appellant (veronder)stelt ziet die bepaling ook op grondgebonden bedrijven, zij het dat toepassing van artikel 8 Whv voor deze bedrijven in beginsel geen varkensrecht oplevert.
Voorts heeft verweerder er nog op gewezen dat inmiddels, na een melding op grond van de op 1 november 2002 in werking getreden wijziging van het Bhv (paragraaf 6c), alsnog registratie van 215 varkensrechten voor het bedrijf van appellant heeft plaatsgevonden.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - aangevoerd dat Bureau Heffingen heeft nagelaten hem een meldingsformulier als bedoeld in artikel 7, derde lid, Whv toe te zenden en dat dit blijkens op 21 april 1998 telefonisch aan zijn accountant gedane mededeling bewust is gebeurd in verband met het feit dat appellant vóór 10 juli 1997 geen opgaven heeft gedaan van de door hem gehouden varkens.
In het licht van deze omstandigheid kan aan appellant niet worden tegengeworpen dat hij deze melding niet - tijdig - heeft gedaan.
Hierbij komt dat artikel 8, eerste lid, Whv naar de opvatting van appellant uitsluitend ziet op niet-gebonden rechten en derhalve in de situatie van appellant, waarin sprake is van grondgebonden rechten, toepassing mist. Ook om deze reden heeft verweerder ten onrechte artikel 8, derde lid, Whv toegepast. Dit brengt tevens mee dat de omvang van het varkensrecht van appellant niet uit de Whv voortvloeit, zodat verweerder ten onrechte op die grond heeft geconcludeerd dat geen sprake zou zijn van een besluit.
Voorzover voor de vaststelling van het aan appellant toekomende varkensrecht wel een grondslag in de Whv kan worden gevonden, behelst de brief van 22 juni 2000 de ambtshalve vaststelling daarvan en moet deze worden aangemerkt als een op rechtsgevolg gericht besluit.
Op grond van het vorenstaande verzoekt appellant het College het bestreden besluit te vernietigen, zelf in de zaak te voorzien, dan wel verweerder op te dragen een nieuw besluit te nemen, met veroordeling van verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College verwijst met betrekking tot het rechtskarakter van op de Whv gestoelde mededelingen van Bureau Heffingen allereerst naar zijn uitspraak van 1 juni 1999 inzake D e.a. (Agrarisch Recht, juli/augustus 1999; AB 1999, 315; JB 1999, 208).
Hierbij heeft het College de vraag of een dergelijke mededeling een besluit is, gericht op enig rechtsgevolg, in ontkennende zin beantwoord.
5.2 Naar het oordeel van het College kan ook hetgeen bij de brief van 22 juni 2000 inzake het niet kunnen berekenen van varkensrechten voor appellant is medegedeeld, niet worden aangemerkt als een besluit in de hiervoor bedoelde betekenis.
Artikel 8 Whv bepaalt hoe het varkensrecht van een bedrijf dat geen opgave(n) heeft gedaan als bedoeld in artikel 6, vierde lid, en artikel 7, tweede lid, van die wet, moet worden berekend.
In artikel 8, derde lid, Whv is bepaald dat bij gebreke van een melding als bedoeld in het eerste en derde lid, juncto artikel 7, derde lid, Whv het varkensrecht nihil is.
Op het moment van de mededeling aan appellant van 22 juni 2000 en op de datum van het bestreden besluit behelsde de toepasselijke regelgeving geen andere bepaling(en) voor bedrijven, die in de relevante referentiejaren geen opgave(n) hadden gedaan.
Vaststaat dat appellant geen opgave(n) of melding in vorenbedoelde zin heeft gedaan, zodat rechtstreeks uit de Whv voortvloeit dat aan appellant geen varkensrechten toekomen. Van enige besluitvorming van verweerder onderscheidenlijk het onder verweerder ressorterende Bureau Heffingen kan dan ook geen sprake zijn.
Derhalve moet worden geconcludeerd dat eerderbedoelde mededeling niet meer behelst dan de verstrekking van gegevens van louter informatieve aard.
De stelling van appellant dat een wel - tijdig - gedane melding op grond van artikel 8 Whv, gelet op het eerste lid van dat artikel voor hem evenmin varkensrechten zou hebben opgeleverd, kan aan het vorenstaande niet afdoen.
In wezen strekt het beroep van appellant ertoe te betogen dat in de Whv ten onrechte niet is voorzien in de mogelijkheid varkensrechten te berekenen voor iemand, die zich in zijn situatie bevindt. Ook deze stelling kan echter niet leiden tot het oordeel dat de mededeling omtrent rechtstreeks uit deze wet voortvloeiende rechtsgevolgen een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb is.
5.3 Uit het vorenoverwogene volgt dat verweerder terecht heeft beslist tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift van appellant. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
Ten slotte acht het College geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
Derhalve wordt beslist zoals hierna is vermeld.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham in tegenwoordigheid van mr. Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 september 2003.
w.g. M.A. van der Ham w.g. Th.J. van Gessel