ECLI:NL:CBB:2003:AL4163

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1161
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/1161 21 augustus 2003
20110 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 9 april 2002.
1. De procedure
Eerdergenoemde beslissing van 9 april 2002, aan appellant verzonden op gelijke datum, is gegeven naar aanleiding van een klacht, die appellant op 19 juni 2001 had ingediend tegen K en L, beiden Accountant-Administratieconsulent te Y (hierna: betrokkenen). Bij deze beslissing heeft de raad van tucht de klacht van appellant ongegrond verklaard.
Bij brief van 7 juni 2002, ter griffie van het College ontvangen op 10 juni 2002, heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De secretaris van de raad van tucht heeft bij brief van 17 juni 2002 de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij afzonderlijke brieven van 3 september 2002 hebben betrokkenen het College reacties op het beroepschrift van appellant doen toekomen.
Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 25 maart 2003, waar appellant en betrokkenen in persoon zijn verschenen. Namens betrokkenen is het woord gevoerd door hun gemachtigde, mr. J.W. van Rijswijk, advocaat te Amsterdam.
2. De vaststaande feiten
Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, nu tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.
3. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht ongegrond verklaard. Ter motivering van de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht onder meer het volgende overwogen:
"5.1 Wat klager betitelt als 'gesjoemel met prijsopgaven' kwalificeert de Raad als een verregaande tegemoetkoming van een cliënt met wie al jarenlang een relatie bestaat en die in een krappe liquiditeitspositie verkeert. De Raad vermag niet in te zien hoe over een dergelijke tegemoetkoming op goede gronden zou kunnen worden geklaagd.
5.2 Klager slaat de plank eveneens mis waar hij stelt dat betrokkenen bij de samenstelling van de jaarrekening over 1997 onoirbaar te werk zijn gegaan. Betrokkenen hebben, zoals een goed accountant betaamt, onderzoek gedaan naar mogelijk relevante gebeurtenissen na balansdatum. Toen zij in dat kader op transacties tussen verbonden ondernemingen zijn gestuit, hebben zij klager gewaarschuwd voor mogelijk negatieve gevolgen daarvan. Niet valt in te zien dat zij daarmee onzorgvuldig hebben gehandeld. Het zou zelfs veeleer onzorgvuldig zijn geweest klager op die mogelijke gevolgen niet te wijzen."
4. De beoordeling van de middelen van beroep
4.1 De eerste grief van appellant richt zich tegen de omstandigheid dat de raad van tucht heeft toegestaan dat betrokkenen ter zitting van de raad van tucht een pleitnotitie, in de optiek van appellant zijnde een productie die uiterlijk veertien dagen vóór de mondelinge behandeling aan de raad van tucht en in afschrift aan appellant had moeten worden overgelegd, hebben ingebracht.
Deze grief faalt. Het College overweegt in dit verband dat het ter zitting of direct daarvóór overleggen van een pleitnotitie - in beginsel - niet gelijk kan worden gesteld met het indienen van nieuwe stukken. Een pleitnotitie bevat doorgaans enkel een schriftelijke weergave van hetgeen een procespartij tijdens de mondelinge behandeling naar voren wenst te brengen. Een dergelijke uiteenzetting kan op zichzelf niet als indiening van nieuwe stukken worden aangemerkt. Dit kan eventueel slechts anders zijn indien met de pleitnotitie gronden en/of argumenten worden aangevoerd, die nog niet eerder in de procedure naar voren waren gebracht. Daarvan is naar het oordeel van het College in het onderhavige geval echter geen sprake.
4.2 De tweede grief van appellant richt zich tegen het oordeel van de raad van tucht dat de verschillende, van f 14.000,-- via f 10.500,-- naar f 3.500,-- dalende, prijsoffertes voor dienstverlening terzake van het opmaken van de jaarrekening over 1998 van P, die betrokkenen aan appellant hebben toegezonden, als een verregaande tegemoetkoming van betrokkenen aan een cliënt - met wie al jarenlang een relatie bestond en die in een krappe liquiditeitspositie verkeerde - moeten worden gekwalificeerd. Appellant brengt hiertegen in dat deze handelwijze van betrokkenen als een tuchtrechtelijk verwijtbaar 'gesjoemel met prijsopgaven' moet worden aangemerkt en bestrijdt, onder verwijzing naar een liquide vermogen van f 700.000,--, de constatering van de raad van tucht dat hij ten tijde van die prijsopgaven in een krappe liquiditeitspositie zou hebben verkeerd.
Ook deze grief van appellant slaagt niet. Hoewel de door betrokkenen in de verschillende door hen opgestelde prijsoffertes neergelegde bedragen fors van elkaar verschillen, heeft appellant naar het oordeel van het College op geen enkele wijze onderbouwd dat de aanvankelijke prijsoffertes buitenproportioneel hoog waren en dat daarmee door betrokkenen tuchtrechtelijk verwijtbaar zou zijn gehandeld. Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht in het verweer van betrokkenen dat (-) appellant had aangegeven dat de bedrijfsactiviteiten waren gekrompen en daarmee de te verrichten werkzaamheden waren afgenomen, (-) een gedeelte van de aanvankelijk aangeboden werkzaamheden volgens appellant niet noodzakelijk was en (-) appellant na de tweede prijsofferte bij brief van 4 november 1999 aan betrokkenen had gewezen op zijn benarde financiële situatie, terecht reden gezien dit klachtonderdeel ongegrond te verklaren. Aan de enkele stelling van appellant dat hij ten tijde van de zitting van de raad van tucht 'ruim credit' stond, is de raad van tucht eveneens terecht voorbijgegaan, nu dit geen zicht biedt op de situatie ten tijde van de aan betrokkenen verweten gedraging.
4.3 De derde grief van appellant richt zich tegen het oordeel van de raad van tucht dat niet valt in te zien dat betrokkenen bij de samenstelling van de jaarrekening over 1997 onzorgvuldig hebben gehandeld door, zonder daartoe van appellant uitdrukkelijk opdracht te hebben gekregen, onderzoek te doen naar mogelijk relevante gebeurtenissen die na balansdatum hebben plaatsgevonden. Appellant stelt zich op het standpunt dat, nu hij betrokkenen niet gevraagd had te kijken naar gebeurtenissen na balansdatum, betrokkenen dit ook niet op eigen initiatief hadden mogen doen.
Deze grief faalt eveneens. Het College overweegt daartoe dat de raad van tucht terecht heeft geoordeeld dat betrokkenen op dit punt niet onzorgvuldig te werk zijn gegaan en dat hun tuchtrechtelijk geen verwijt kan worden gemaakt.
4.4 Uit het vorenstaande volgt dat het beroep moet worden verworpen.
De hierna te vermelden beslissing berust op het bepaalde in Titel IV van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten.
5. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. J.A. Hagen en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2003.
w.g. M.A. van der Ham w.g. M.S. Hoppener