4. De beoordeling van de middelen van beroep
4.1 De grieven van appellanten richten zich tegen het oordeel van de raad van tucht dat de aan betrokkene in zijn (toenmalige) hoedanigheid als directeur van F verweten gedragingen - met name de door F gedane uitlatingen tegenover cliënten die voor het verrichten van hun accountants- en/of advieswerkzaamheden niet langer van haar diensten gebruik wensen te maken en te kennen hadden gegeven te willen overstappen naar appellante sub 1 - niet onnodig grievend of anderszins onjuist zijn te achten en daarmee, vanwege het ontbreken van tuchtrechtelijke verwijtbaarheid jegens betrokkene, geen strijd opleveren met de eer van de stand van registeraccountants als bedoeld in artikel 5 van de Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994.
4.2 Appellanten hebben betoogd dat F in hun optiek wel tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Appellanten stellen daartoe in de eerste plaats dat F in haar uitlatingen tegenover eerderbedoelde cliënten slechts eenzijdig en ongenuanceerd het standpunt van F heeft weergegeven en daarbij heeft verzuimd mededeling te doen van de verschillen van inzicht en aanhangige procedures tussen F en appellanten. Dat is van belang, omdat de betreffende uitlatingen gericht zijn tot niet-juridisch onderlegde personen die onbekend zijn met juridische conflicten en de wijze waarop dergelijke conflicten door partijen plegen te worden getoonzet.
Het College volgt het betoog van appellanten niet. Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht terecht geoordeeld dat het handelen van F in de gegeven omstandigheden niet als een tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging kan worden gekwalificeerd. Uit de inhoud van de door F verstuurde brieven wordt immers reeds genoegzaam duidelijk dat sprake is van een verschil van inzicht tussen F en appellanten ten aanzien van de verbindendheid van het in de verschillende arbeidsovereenkomsten opgenomen relatiebeding. Nu ten tijde van de verzending van bedoelde brieven F in tenminste één uitspraak van de kantonrechter te X in voorlopige voorziening in het gelijk was gesteld, behoefde aan de zijde van F geen gerede twijfel te bestaan ten aanzien van de juistheid van het door haar ingenomen standpunt.
4.3 Appellanten hebben voorts betoogd dat als tuchtrechtelijk verwijtbaar moet worden beschouwd dat F in haar uitlatingen ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen de bij appellante sub 1 betrokken voormalige werknemers van F en appellante sub 1 zelve, alsmede andere werknemers van appellante sub 1 die niet aan een relatiebeding met F zijn gebonden.
Ook dit betoog van appellanten volgt het College niet. De raad van tucht heeft naar het oordeel van het College deze aan F verweten gedraging terecht niet tuchtrechtelijk verwijtbaar geacht. In de verschillende brieven van F wordt immers duidelijk aangegeven op welke voormalige werknemer van F zij betrekking hebben en wordt de reden uit de doeken gedaan waarom die voormalige werknemer volgens F geen accountants- en/of advieswerkzaamheden voor de aangeschrevene kan verrichten. Mitsdien kan van onduidelijkheid niet worden gesproken.
4.4 Appellanten hebben verder het standpunt ingenomen dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat F in de brieven de aangeschrevenen haar diensten aanbiedt bij het zoeken naar een andere accountant die niet is verbonden aan appellante sub 1, geen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert.
Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht ook ten aanzien van dit betoog van appellanten terecht overwogen dat geen sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van F dat aan betrokkene kan worden toegerekend. Het door betrokkene gevoerde verweer, dat in de gegeven omstandigheden het aan de vertrekkende cliënten aanbieden van diensten bij het zoeken naar een andere accountant en/of adviseur als een extra service door F moet worden aangemerkt en dat F daarmee juist zorgvuldig heeft gehandeld, acht het College voor dat oordeel voldoende steekhoudend.
4.5 Uit het vorenstaande volgt dat het beroep moet worden verworpen.
De hierna te vermelden beslissing berust op het bepaalde in Titel II van de Wet op de Registeraccountants.