ECLI:NL:CBB:2003:AL4217

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/654
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtprocedure tegen registeraccountants over uitlatingen aan cliënten

In deze zaak gaat het om een tuchtprocedure tegen de vennootschap onder firma A en haar medewerkers, die in beroep zijn gegaan tegen een beslissing van de Raad van Tucht voor Registeraccountants te Amsterdam. De Raad had op 18 februari 2002 een klacht van appellanten ongegrond verklaard, die was ingediend tegen C, de directeur van F te Leeuwarden. De klacht betrof uitlatingen van F aan cliënten die overwegen om over te stappen naar appellante sub 1. Appellanten stelden dat F tuchtrechtelijk verwijtbaar had gehandeld door eenzijdig en ongenuanceerd haar standpunt te presenteren zonder de verschillen van inzicht met appellanten te vermelden.

De procedure bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven begon met een beroepschrift dat op 19 april 2002 was ingediend. De zaak werd behandeld op 25 maart 2003, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren. Het College heeft de feiten vastgesteld zoals die in de bestreden beslissing waren opgenomen, en heeft de grieven van appellanten tegen de beslissing van de Raad van Tucht beoordeeld.

Het College oordeelde dat de Raad van Tucht terecht had geoordeeld dat de uitlatingen van F niet onnodig grievend waren en dat er geen tuchtrechtelijke verwijtbaarheid kon worden vastgesteld. De argumenten van appellanten werden niet gevolgd, omdat het College van mening was dat F voldoende duidelijkheid had verschaft over de situatie en dat de uitlatingen niet schadelijk waren voor de eer van de stand van registeraccountants. Uiteindelijk werd het beroep van appellanten verworpen, en de beslissing van de Raad van Tucht werd bevestigd.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/654 26 augustus 2003
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
1. de vennootschap onder firma A, gevestigd te X, en haar medewerkers
2. K
3. L
4. M
5. N
6. P, appellanten van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 18 februari 2002.
1. De procedure
Eerdergenoemde beslissing van 18 februari 2002, aan appellanten verzonden op gelijke datum, is gegeven naar aanleiding van een klacht, die appellanten bij brief van 22 juni 2001 hadden ingediend tegen C, wonende te Y (hierna: betrokkene). Betrokkene was ten tijde van het indienen van de klacht directeur van F te Leeuwarden. Bij deze beslissing heeft de raad van tucht de klacht van appellanten ongegrond verklaard.
Bij brief van 18 april 2002, ter griffie van het College ontvangen op 19 april 2002, hebben appellanten tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De secretaris van de raad van tucht heeft bij brief van 8 mei 2002 de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 2 augustus 2002 heeft betrokkene het College een reactie op het beroepschrift van appellanten doen toekomen.
Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 25 maart 2003. Namens appellanten is het woord gevoerd door hun gemachtigde, mr. A. Speksnijder, werkzaam bij het Bureau Rechtshulp Leeuwarden. Betrokkene heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. E.W. Kingma, advocaat te Leeuwarden. Voorts was aan de zijde van betrokkene ter zitting aanwezig S, de huidige directeur van F.
2. De vaststaande feiten
Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, nu tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.
3. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht ongegrond verklaard. Ter motivering van de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht in § 5.1 van de bestreden tuchtbeslissing onder meer het volgende overwogen:
"Voorop staat dat F een zekere vrijheid toekomt om haar cliënten te informeren omtrent haar stellingname met betrekking tot de betekenis en reikwijdte van het meergenoemde relatiebeding, dat partijen verdeeld houdt. Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene als registeraccountant verantwoordelijk is voor de wijze waarop door F van die vrijheid gebruik wordt gemaakt.
Naar het oordeel van de Raad kan niet gezegd worden dat F een onnodig grievende of anderszins onjuiste opstelling jegens klagers of haar cliënten heeft betracht. In het onderhavige geval kan ten aanzien van de door F gedane uitlatingen, (…), geen tuchtrechtelijk verwijt jegens betrokkene worden gemaakt. De Raad acht deze uitlatingen niet schadelijk voor de eer van de stand der registeraccountants."
4. De beoordeling van de middelen van beroep
4.1 De grieven van appellanten richten zich tegen het oordeel van de raad van tucht dat de aan betrokkene in zijn (toenmalige) hoedanigheid als directeur van F verweten gedragingen - met name de door F gedane uitlatingen tegenover cliënten die voor het verrichten van hun accountants- en/of advieswerkzaamheden niet langer van haar diensten gebruik wensen te maken en te kennen hadden gegeven te willen overstappen naar appellante sub 1 - niet onnodig grievend of anderszins onjuist zijn te achten en daarmee, vanwege het ontbreken van tuchtrechtelijke verwijtbaarheid jegens betrokkene, geen strijd opleveren met de eer van de stand van registeraccountants als bedoeld in artikel 5 van de Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994.
4.2 Appellanten hebben betoogd dat F in hun optiek wel tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Appellanten stellen daartoe in de eerste plaats dat F in haar uitlatingen tegenover eerderbedoelde cliënten slechts eenzijdig en ongenuanceerd het standpunt van F heeft weergegeven en daarbij heeft verzuimd mededeling te doen van de verschillen van inzicht en aanhangige procedures tussen F en appellanten. Dat is van belang, omdat de betreffende uitlatingen gericht zijn tot niet-juridisch onderlegde personen die onbekend zijn met juridische conflicten en de wijze waarop dergelijke conflicten door partijen plegen te worden getoonzet.
Het College volgt het betoog van appellanten niet. Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht terecht geoordeeld dat het handelen van F in de gegeven omstandigheden niet als een tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging kan worden gekwalificeerd. Uit de inhoud van de door F verstuurde brieven wordt immers reeds genoegzaam duidelijk dat sprake is van een verschil van inzicht tussen F en appellanten ten aanzien van de verbindendheid van het in de verschillende arbeidsovereenkomsten opgenomen relatiebeding. Nu ten tijde van de verzending van bedoelde brieven F in tenminste één uitspraak van de kantonrechter te X in voorlopige voorziening in het gelijk was gesteld, behoefde aan de zijde van F geen gerede twijfel te bestaan ten aanzien van de juistheid van het door haar ingenomen standpunt.
4.3 Appellanten hebben voorts betoogd dat als tuchtrechtelijk verwijtbaar moet worden beschouwd dat F in haar uitlatingen ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen de bij appellante sub 1 betrokken voormalige werknemers van F en appellante sub 1 zelve, alsmede andere werknemers van appellante sub 1 die niet aan een relatiebeding met F zijn gebonden.
Ook dit betoog van appellanten volgt het College niet. De raad van tucht heeft naar het oordeel van het College deze aan F verweten gedraging terecht niet tuchtrechtelijk verwijtbaar geacht. In de verschillende brieven van F wordt immers duidelijk aangegeven op welke voormalige werknemer van F zij betrekking hebben en wordt de reden uit de doeken gedaan waarom die voormalige werknemer volgens F geen accountants- en/of advieswerkzaamheden voor de aangeschrevene kan verrichten. Mitsdien kan van onduidelijkheid niet worden gesproken.
4.4 Appellanten hebben verder het standpunt ingenomen dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat F in de brieven de aangeschrevenen haar diensten aanbiedt bij het zoeken naar een andere accountant die niet is verbonden aan appellante sub 1, geen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert.
Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht ook ten aanzien van dit betoog van appellanten terecht overwogen dat geen sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van F dat aan betrokkene kan worden toegerekend. Het door betrokkene gevoerde verweer, dat in de gegeven omstandigheden het aan de vertrekkende cliënten aanbieden van diensten bij het zoeken naar een andere accountant en/of adviseur als een extra service door F moet worden aangemerkt en dat F daarmee juist zorgvuldig heeft gehandeld, acht het College voor dat oordeel voldoende steekhoudend.
4.5 Uit het vorenstaande volgt dat het beroep moet worden verworpen.
De hierna te vermelden beslissing berust op het bepaalde in Titel II van de Wet op de Registeraccountants.
5. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. J.A. Hagen en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2003.
w.g. M.A. van der Ham w.g. M.S. Hoppener