5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wbb kan, indien beroep bij het College is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, mits procespartijen hiervoor toestemming hebben gegeven. Dit laatste is het geval.
Op grond van de door partijen overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting van
18 augustus 2003 is de voorzieningenrechter van oordeel dat onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak kan worden gedaan.
Aan de orde is of verweerder bij het bestreden besluit terecht de intrekking van de aan verzoeker verleende vergunning voor het verrichten van taxivervoer heeft gehandhaafd. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband het volgende.
Het besluit tot intrekking van de vergunning berust op het oordeel dat Q niet kon gelden als vakbekwame persoon die daadwerkelijk en permanent leiding gaf aan de onderneming van verzoeker. In bezwaar bestrijdt verzoeker dit oordeel. Bij het bestreden besluit overweegt verweerder dat de juistheid van dit oordeel in het midden kan blijven, nu Q is overleden. Uit hetgeen in het verweerschrift is opgemerkt, blijkt dat deze overweging onjuist is. Indien immers Q op het moment van diens overlijden wél kon gelden als vakbekwame persoon in vorenbedoelde zin, dan had verzoeker in aanmerking kunnen komen voor een tijdelijke ontheffing van de vakbekwaamheidseis, in welk geval een intrekking van de vergunning niet aan de orde zou zijn.
Door van een inhoudelijke heroverweging van zijn besluit van 7 maart 2002 af te zien, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 7:11 van de Awb. Het bestreden besluit dient dientengevolge te worden vernietigd; het beroep is gegrond. Verweerder zal opnieuw op verzoekers bezwaarschrift moeten beslissen met inachtneming van de overwegingen van de voorzieningenrechter in deze uitspraak. Verder dient verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep (€ 116,--) aan verzoeker te vergoeden.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het treffen van een voorlopige voorziening in een situatie als hier aan de orde komt eerst in beeld, indien, naar voorlopig oordeel, ernstig betwijfeld moet worden of de intrekking van de taxivergunning de rechtmatigheidstoets niet zal kunnen doorstaan. Van zodanige twijfel is evenwel geen sprake. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe het volgende.
Gelijk het College reeds eerder met een verwijzing naar het wettelijk stelsel heeft overwogen - zie onder meer de uitspraak van 31 maart 2003 (AWB 02/1440; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AF7109) - acht de voorzieningenrechter het niet onjuist dat verweerder vergunningaanvragen voor een bedrijfsvoering van een eigen rijder die zelf niet aan de vakbekwaamheidseis voldoet, maar deze door een procuratiehouder laat inbrengen, kritisch beziet en niet op voorhand van de aannemelijkheid van de in de aanvraag vermelde taakomschrijving van de procuratiehouder uitgaat. Met name in gevallen waarin de taken en bevoegdheden van de procuratiehouder niet ondubbelzinnig omschreven worden, moet immers rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat na de vergunningverlening in de praktijk aan de vereiste continue en inhoudelijke betrokkenheid van de procuratiehouder geen concrete invulling zal worden gegeven.
Op basis van de voorhanden zijnde informatie overweegt de voorzieningenrechter dat voorshands onvoldoende aannemelijk is dat Q permanent en daadwerkelijk leiding zou geven aan het taxibedrijf van verzoeker. In dit verband overweegt de voorzieningenrechter dat volgens de "Verklaring inbreng vakbekwaamheid" de permanente en daadwerkelijke leiding niet berust bij Q, doch bij "gezamenlijk overleg" (vraag 1). Ook de taakverdeling tussen ondernemer en leidinggevende wordt "in gezamenlijk overleg" vastgesteld (vraag 9). Een en ander suggereert een zodanige afhankelijkheid van verzoeker zelf, dat geen sprake is van een situatie waarin Q degene is die leiding geeft. Uit de beantwoording van de in de "Verklaring inbreng vakbekwaamheid" gestelde vragen, in onderlinge samenhang bezien, en de ter zitting op dit punt door verzoeker afgelegde verklaringen, lijkt in ieder geval te volgen dat de activiteiten van Q zich niet zouden uitstrekken over het gehele scala van leidinggevende werkzaamheden. De werkzaamheden van Q waren veeleer van adviserende en toezichthoudende aard, hetgeen eveneens duidt op de mogelijkheid dat de daadwerkelijke beslissingen uiteindelijk door verzoeker zelf werden genomen. Verder kunnen vraagtekens worden gezet bij de beschikbaarheid van Q om leiding te geven, aangezien Q naast werkzaamheden binnen diens eigen taxionderneming, welke, volgens diens eigen verklaring, minimaal twee dagen in beslag namen, als vakbekwaam leidinggevende persoon tevens binnen vier andere taxiondernemingen werkzaam zou zijn.
De voorzieningenrechter ziet evenwel aanleiding te bepalen dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht voor de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening (€ 116,--) aan verzoeker dient te vergoeden. Het verzoek om voorlopige voorziening is immers niet nodeloos ingediend, aangezien de vertegenwoordiger van verweerder ter zitting heeft verklaard dat verzoeker tot 21 augustus 2003, een jaar na het overlijden van Q, op legale wijze taxivervoer mag verrichten. In zoverre is verweerder verzoeker naar aanleiding van zijn verzoek om voorlopige voorziening - zij het beperkt - tegemoetgekomen.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.