ECLI:NL:CBB:2003:AL8120

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1743
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • D. Roemers
  • M.J. Kuiper
  • F.W. du Marchie Sarvaas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitsluiting van bijdragen voor runderen in het kader van de Regeling dierlijke EG-premies na aantreffen van verboden stoffen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 augustus 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellant, een veehouder, en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister, waarbij zijn bezwaren tegen een eerdere beslissing om hem uit te sluiten van bijdragen voor runderen in het kader van de Regeling dierlijke EG-premies ongegrond waren verklaard. Deze uitsluiting was gebaseerd op het aantreffen van de verboden stof stanozolol in de urine van runderen op het bedrijf van appellant, wat in strijd was met de Verordening (EG) nr. 1254/1999 en Richtlijn 96/22/EG. De procedure begon op 11 oktober 2002, toen appellant zijn beroepschrift indiende tegen het besluit van 30 augustus 2002 van de Minister. Tijdens de zitting op 30 juli 2003 was appellant niet aanwezig, maar de Minister lichtte zijn standpunt toe.

De kern van het geschil draaide om de vraag of appellant verantwoordelijk kon worden gehouden voor de aanwezigheid van de verboden stoffen in zijn runderen. Appellant stelde dat hij geen schuld had aan de situatie, omdat hij niet kon worden verwacht dat hij voor de aankoop van runderen een monsterneming zou uitvoeren. Het College oordeelde echter dat de aanwezigheid van residuen van verboden stoffen op zich al voldoende was voor uitsluiting van de EG-premies, ongeacht de schuld van de producent. Het College concludeerde dat de Minister zorgvuldig had gehandeld en dat er geen sprake was van willekeur. De argumenten van appellant werden verworpen, en het College verklaarde het beroep ongegrond, zonder termen voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van de regelgeving ter bescherming van de volksgezondheid en de strikte handhaving van de regels omtrent verboden stoffen in de veehouderij.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 02/1743 20 augustus 2003
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. P.J. Hoogendam, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. K.J.H. Terwal, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 11 oktober 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 30 augustus 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen het besluit van 6 juli 2001, waarbij appellant op grond van artikel 23 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 voor het verkoopseizoen 2000 werd uitgesloten van bijdragen voor runderen in het kader van de Regeling dierlijke EG-premies, ongegrond verklaard.
Verweerder heeft op 15 november 2002 een verweerschrift ingediend
Op 30 juli 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaats gevonden, alwaar verweerder zijn standpunt nader heeft doen toelichten. Appellant noch zijn gemachtigde is ter zitting verschenen.
2. De grondslag van het geschil
Artikel 23 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 houdt - voorzover thans van belang - het volgende in:
"1. Wanneer residuen van stoffen die op grond van Richtlijn 96/22/EG van de Raad verboden zijn of residuen van stoffen die op grond van genoemde richtlijn zijn toegestaan maar op illegale wijze zijn gebruikt, met toepassing van de relevante bepalingen van Richtlijn 96/23/EG van de Raad inzake controle worden aangetroffen bij een dier van het rundveebeslag van een producent, dan wel wanneer een niet-toegestane stof of een niet-toegestaan product, of een op grond van de eerstgenoemde richtlijn toegestane stof of toegestaan product die/dat evenwel illegaal voorhanden is, in welke vorm ook op het bedrijf van die producent wordt aangetroffen, wordt de betrokken producent voor het kalenderjaar waaarin een en ander is vastgesteld, uitgesloten van de bedragen waarin de bepalingen van deze afdeling voorzien.
(…)"
De considerans van de Verordening verbod op het gebruik van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van ß-agonisten 1997 van het Produktschap voor Vee en Vlees houdt onder meer het volgende in:
"gelet op de Richtlijn 96/22/EG van de Raad"
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden vast komen te staan.
- Een rapport van de AID nr. 00.132 houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in dat op het bedrijf van appellant bij controles op 9 en 10 maart 2000 (a-select) en op 26 april en 16 ,17 en 19 mei 2000 (select) stanozolol in de urine van runderen is aangetroffen, waardoor een verbod op grond van Richtlijn 96/22/EG werd overtreden.
3. Het bestreden besluit
Ter motivering van het bestreden besluit heeft verweerder onder meer het volgende overwogen:
"Artikel 23, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 bepaalt dat, wanneer residuen van stoffen die op grond van Richtlijn 96/22/EG (1) van de Raad verboden zijn of residuen van stoffen die op grond van de genoemde richtlijn zijn toegestaan maar op illegale wijze zijn gebruikt, met toepassing van de relevante bepalingen van Richtlijn 96/23/EG van de Raad inzake controle worden aangetroffen bij een dier van het rundveebeslag van een producent, dan wel wanneer een niet-toegestane stof of een niet-toegestaan product, of een op grond van de eerstgenoemde richtlijn toegestane stof of toegestaan product die/dat evenwel illegaal voorhanden is, in welke vorm dan ook op het bedrijf van die producent wordt aangetroffen, de betrokken producent voor het kalenderjaar waarin een en ander is vastgesteld, wordt uitgesloten van de bedragen waarin de bepalingen van deze afdeling voorzien.
Te dien aanzien overweeg ik als volgt.
Blijkens informatie van de AID zijn op 9 en 10 maart 2000, op 26 april 2000 en 16, 17 en 19 mei 2000 "Stanozolol" op uw bedrijf, gevestigd te X, te B aangetoond. Hierbij wordt de Verordening verbod op het gebruik van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van beta-agonisten 1997 overtreden."
Naar aanleiding van het beroepschrift heeft verweerder in het verweer zijn motivering zakelijk weergegeven als volgt nader aangevuld.
Uit artikel 23 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 blijkt dat het voorhanden hebben van dieren die verboden middelen hebben toegediend gekregen, voldoende is om te worden uitgesloten van EG-premies. Uit de bepaling blijkt dat niet relevant is of sprake is van schuld bij de betrokken producent. Slechts bij de bepaling of producenten gedurende langere tijd dan een jaar dienen te worden uitgesloten is blijkens onder andere artikel 44 van Verordening (EG) nr. 2342/1999 van de Commissie van 28 oktober tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1254/1999, de mate van schuld relevant.
Gelet op het belang voor de menselijke gezondheid van het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van op grond van Richtlijn 96/22/EG verboden stoffen is de sanctie van volledige uitsluiting van premie redelijk en proportioneel.
In het geval van appellant is geen sprake van onzorgvuldigheid of willekeur aan de zijde van verweerder. Verweerder heeft bij de totstandkoming van het besluit de nodige zorgvuldigheid in acht genomen. Appellant is in de gelegenheid geweest zijn bezwaren aan te vullen en om gehoord te worden. Appellant heeft dit echter nagelaten.
Nu in alle gevallen bij constatering van runderen die behandeld zijn met verboden middelen, de betrokken producent voor het betrokken premiejaar wordt uitgeschakeld, is er geen sprake van willekeur.
4. Het standpunt van appellant
Appellant meent dat hem geen enkel verwijt kan worden gemaakt van het voorhanden hebben van runderen waaraan stanozolol was toegediend. Van een veehandelaar/mester mag niet worden verwacht dat hij een monsterneming uitvoert alvorens hij runderen koopt. Op een veemarkt is dit praktisch niet uitvoerbaar. Vandaar dat de desbetreffende categorale organisatie een systeem van zelfcontrole in het leven heeft geroepen. Nu het hier veelal gaat om Belgische runderen en niet van appellant kan worden verlangd dat hij in België op de veemarkt of bij aankomst in Nederland eerst een prijzig onderzoek laat uitoefenen (van 200 tot 3.500 Hfl per analyse) treft hem geen enkele blaam en is sprake van afwezigheid van alle schuld.
Gelet op het bovenstaande is de beschikking genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het verbod van willekeur.
5. De beoordeling van het geschil
Artikel 23 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 bepaalt dat in geval in een dier van het rundveebeslag van een producent residuen van stoffen aanwezig zijn die op grond van Richtlijn 96/22/EG verboden zijn, de betrokken producent voor het kalenderjaar waarin dit is vastgesteld wordt uitgesloten van de bedragen waarin de desbetreffende bepalingen van deze verordening voorzien.
Vast staat - en appellant betwist dit ook niet - dat in dieren van het rundveebeslag van appellant residuen van stoffen zijn aangetroffen, die op grond van Richtlijn EG/96/22/EG verboden zijn.
Evenmin is betwist - en ook het College is van oordeel - dat betalingen als voorzien in de Regeling dierlijke EG-premies tot de in voormeld artikel 23 bedoelde bedragen behoren.
Gelet op de redactie van artikel 23 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 is voor de uitsluiting van betaling van dierlijke EG-premies op grond van voormeld artikel in gevallen zoals die van appellant niet relevant of de betrokken producent enige schuld treft. De enkele aanwezigheid van residuen van de verboden stoffen is voor de uitsluiting voldoende. Het argument dat appellant geen schuld treft kan derhalve niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep.
De door appellant naar voren gebrachte stellingen, te weten dat verweerder zou hebben besloten in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het verbod van willekeur, kunnen dit evenmin nu appellant deze slechts heeft onderbouwd door verwijzing naar het boven besproken niet-relevante argument.
De slotsom dient te zijn dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College ziet geen termen voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. M.J. Kuiper en mr. F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003.
w.g. D. Roemers w.g. R.P.H. Rozenbrand