ECLI:NL:CBB:2003:AL8126

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1588
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Rutten-Roos
  • A.J. Coster RA
  • G. van Essen RA
  • H.C. Cusell
  • M.A. van der Ham
  • J.W.M. Tijnagel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtprocedure tegen registeraccountants M en C wegens vermeende schending van beroepsregels

In deze zaak heeft appellante A, een registeraccountant, beroep ingesteld tegen een beslissing van de Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam. De klacht, ingediend op 19 oktober 2001, betrof de handelwijze van de registeraccountants M en C, die volgens A de voortgang van een lopende klachtprocedure tegen C zouden hebben gefrustreerd. De Raad van Tucht had op 24 juni 2002 de klacht ongegrond verklaard, wat A niet kon accepteren. Tijdens de zitting op 17 juni 2003 werd de zaak verder behandeld, waarbij zowel A als de betrokkenen M en C, vertegenwoordigd door hun advocaten, aanwezig waren.

De beoordeling van het College richtte zich op verschillende klachtonderdelen. Ten eerste werd vastgesteld dat de Raad van Tucht de klacht niet onjuist of onvolledig had samengevat. Het College oordeelde dat de Raad niet verplicht was om elk aspect van de klacht als zelfstandig klachtonderdeel te beschouwen. De verwijten van A werden als onderdeel van de toelichting op het eerste klachtonderdeel beschouwd, en het College concludeerde dat de Raad van Tucht niet had gefaald in zijn beoordeling.

Vervolgens werd de ongegrondverklaring van het eerste klachtonderdeel bevestigd, waarbij het College oordeelde dat M zich terecht had verdedigd tegen de klacht. Ook de andere klachtonderdelen, waaronder de schending van de geheimhoudingsplicht door M en C, werden ongegrond verklaard. Het College concludeerde dat er geen bewijs was dat M en C opzettelijk de klachtprocedure hadden willen frustreren. Uiteindelijk werd het beroep van A verworpen, en de Raad van Tucht verklaarde de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/1588 26 augustus 2003
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A, gevestigd te X, appellante van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 24 juni 2002,
gemachtigde: mr. P. Roorda, advocaat te Amsterdam.
1. De procedure
Bij brief van 19 oktober 2001 heeft appellante bij de raad van tucht een klacht ingediend tegen M en C, toentertijd beiden werkzaam bij T.
Bij beslissing van 24 juni 2002 heeft de raad van tucht uitspraak gedaan op de klacht.
Op 23 augustus 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep is ingesteld tegen voormelde beslissing van de raad van tucht.
Bij brief van 9 oktober 2002 hebben M en C gereageerd op het beroepschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2003. Aldaar waren aanwezig de gemachtigde van appellante en L, werkzaam bij appellante. Voorts waren ter zitting aanwezig M, C en hun gemachtigde mr. J.W. van Rijswijk, advocaat te Amsterdam. Verder waren aanwezig K, werkzaam bij T, Q, kantoorhoudende te Z, en R, als consultant kantoorhoudende te Z.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij tuchtbeslissing van 24 juni 2002 heeft de raad van tucht de klacht ongegrond verklaard.
Terzake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van de klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de tuchtbeslissing van 24 juni 2002, die in kopie aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
Tegen de samenvatting van de klacht door de raad van tucht heeft appellante een grief aangedragen, die in § 3.1 van deze uitspraak zal worden beoordeeld.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Volgens appellante heeft de raad van tucht de klacht onjuist, want onvolledig, samengevat en ten gevolge daarvan de klacht niet in volle omvang beoordeeld. Appellante heeft in dit verband aangevoerd dat de raad van tucht ten onrechte niet heeft geoordeeld over de verwijten dat M en C geprobeerd hebben de aandacht van het rapport (van 25 juni 2001) van Q af te leiden en de integriteit van dit rapport aan te tasten.
Het College stelt vast dat de raad van tucht in zijn samenvatting van de verschillende klachtonderdelen het klaagschrift vrijwel op de voet heeft gevolgd. De volgens appellanten ten onrechte niet beoordeelde verwijten maken deel uit van de toelichting op het eerste klachtonderdeel. Naar het oordeel van het College is de raad van tucht niet verplicht ieder aspect van de toelichting op een klacht(onderdeel) tot zelfstandig klachtonderdeel te verheffen. Bovendien kunnen de verwijten die in de bestreden tuchtbeslissing volgens appellante ten onrechte niet zijn genoemd en beoordeeld, naar het oordeel van het College worden begrepen onder de noemer (poging tot) frustratie van de voortgang van een lopende tuchtprocedure, zoals genoemd in de door de raad van tucht gegeven samenvatting van het eerste klachtonderdeel.
Deze grief van appellante faalt derhalve.
3.2 Vervolgens heeft appellante aangevoerd dat de raad van tucht het eerste klachtonderdeel, (poging tot) frustratie van de voortgang van een lopende tuchtprocedure, ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
Het College vermag niet in te zien waarom C zich niet zou mogen verweren tegen een ter onderbouwing van een tegen hem ingediende klacht ingebracht rapport. Het stond C alleszins vrij, de raad van tucht in het kader van bedoeld verweer te verzoeken het rapport van Q buiten beschouwing te laten bij het beoordelen van de (eerder) door appellante tegen hem - C - ingediende klacht.
Voorts kan T niet het recht worden ontzegd een klacht over het rapport van Q in te dienen. Daargelaten dat niet vaststaat of C invloed heeft gehad op deze beslissing van T - M heeft ter zitting van het College verklaard dat hij het bestuur van T heeft voorgesteld een klacht tegen Q in te dienen, waarmee de betrokkenheid van M voldoende vaststaat -, heeft het College reeds meermalen uitgesproken dat de tuchtrechtspraak gelet op het bepaalde bij artikel 33, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) een algemeen belang dient, in verband waarmee de (vermeende) motieven van de indiener van een klacht niet terzake doen. Overigens acht het College niet aannemelijk dat T heeft beoogd de tuchtprocedure tegen C te frustreren, al was het maar omdat niet valt niet in te zien waarom de raad van tucht niet in staat zou zijn het rapport van Q in het kader van de eerder door appellante tegen C ingediende klacht op zijn merites te beoordelen, ook zonder een klacht van T.
De grief tegen de ongegrondverklaring van het eerste klachtonderdeel faalt derhalve.
3.3 Verder heeft appellante aangevoerd dat de raad van tucht het tweede klachtonderdeel, inhoudende dat M heeft verzuimd Q mede te delen dat hij - M - handelde ter bescherming van C, ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
Daargelaten of het in het klaagschrift genoemde artikel 9, tweede lid, van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) hier van toepassing is, is het College met de raad van tucht van oordeel dat ook dit klachtonderdeel ongegrond is. Niet aannemelijk is gemaakt dat M en T het oogmerk hebben gehad C te beschermen door de tegen hem aanhangig gemaakte tuchtprocedure te frustreren.
3.4 Volgens appellante heeft de raad van tucht zich bij de beoordeling van het derde klachtonderdeel ten onrechte niet uitgesproken over schending van de geheimhoudingsplicht door C.
Het College stelt vast dat de raad van tucht dit klachtonderdeel in algemene termen heeft beoordeeld, zonder onderscheid te maken tussen M en C. De betreffende overwegingen moeten derhalve geacht worden betrekking te hebben op zowel M als C, zodat de hierop betrekking hebbende grief faalt. Of het klachtonderdeel terecht ongegrond is verklaard, is een vraag waarop in het navolgende wordt ingegaan.
3.5 Verder heeft appellante aangevoerd dat de raad van tucht het klachtonderdeel over schending van de geheimhoudingsplicht door M en C ten onrechte niet gegrond heeft geacht.
Het College overweegt dienaangaande dat het desbetreffende rapport C niet in de uitoefening van zijn beroep is toevertrouwd, maar door appellante is overgelegd in een (eerdere) tuchtprocedure tegen C. Gelet hierop acht het College artikel 10, eerste en tweede lid, GBR-1994 op de onderhavige situatie niet van toepassing. Ook afgezien daarvan stond het C naar het oordeel van het College vrij het op zijn eigen handelen betrekking hebbende rapport van Q binnen T te verspreiden.
Gezien het feit dat appellante meerbedoeld rapport met toestemming van Q reeds aan de raad van tucht had voorgelegd, valt niet in te zien waarom M het bestuur van T niet heeft mogen voorstellen dit rapport eveneens aan de raad van tucht voor te leggen.
3.6 Tegen de ongegrondverklaring van het vierde en laatste klachtonderdeel heeft appellante geen grieven aangedragen.
3.7 Het vorenoverwogene leidt het College tot na te melden beslissing, welke beslissing rust op titel II, § 6, Wet RA.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.A. van der Ham, en mr. J.W.M. Tijnagel, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2003.
w.g. H.C. Cusell w.g. B. van Velzen
R a a d v a n T u c h t
voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten
te Amsterdam
B E S L I S S I N G
inzake de klacht met nummer R 319 van:
A,
gevestigd te X,
K L A A G S T E R,
tegen
M en C,
beiden registeraccountant,
onderscheidenlijk kantoorhoudende te V en te X,
B E T R O K K E N E N.
===================================
1. De Raad heeft kennisgenomen van de volgende, telkens aan de weder-partij bekende stukken:
(a) De klacht van 19 oktober 2001, met de daarbij overgelegde producties;
(b) het verweerschrift van 22 november 2001.
2. De Raad heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 25 maart 2002. Op die zitting zijn verschenen:
- aan de zijde van klaagster -
de vertegenwoordigster van klaagster, te weten haar directeur L, vergezeld van de raadsman van klaagster, mr. P. Roorda, advocaat te Amsterdam, en
- aan de zijde van betrokkenen -
betrokkenen M en C in per-soon, vergezeld van hun raadsman mr. J.W. van Rijs-wijk, advocaat te Amsterdam.
Partijen en hun advocaten hebben bij gelegenheid van voor-mel-de zitting hun standpunten toegelicht -de raadslieden van klager aan de hand van aan de Raad van Tucht overgelegde pleitnotities- en geantwoord op vragen van de Raad van Tucht.
De inhoud van de gedingstukken, waaronder ook voormelde pleitnoti-ties, geldt als hier ingevoegd.
3. De raadsman van betrokkenen heeft als primair verweer gevoerd dat klaagster niet ontvankelijk dient te worden verklaard in haar klacht tegen betrokkenen, daartoe stellende dat betrokkene M de klacht tegen Q niet heeft ingediend en betrokkene C met de procedure van T tegen Q geen enkele bemoeienis heeft gehad.
De Raad van Tucht overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
Gelet op de aard en inhoud van de klacht van T tegen Q, de verwevenheid van die klacht met de klacht van A tegen C en de functies die betrokkenen M en C bij T vervullen, is de bemoeienis van betrokkenen met evenvermelde klacht van T tegen Q voldoende aanne-melijk. A heeft wel degelijk belang bij haar klacht, zodat het verweer wordt verwor-pen.
4. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de Raad het volgende vast.
Op 23 januari 2001 is door klaagster een klacht ingediend tegen betrokkene C, die (evenals betrokkene M) als partner verbonden is aan T. Deze klacht is door de Raad van Tucht in behandeling genomen onder nummer R 277. In die klacht wordt C -kort samengevat en in het bijzonder- verwe-ten ten onrechte een goedkeu-rende accountantsverkla-ring te hebben ver-strekt bij de jaarrekening 1998 en de halfjaarrekening 1999 van G.
C heeft op 5 april 2001 zijn verweerschrift ter zake ingediend.
De Raad van Tucht heeft klaagster vervolgens in de gelegenheid gesteld tot indiening van een memorie van repliek, die is ingediend op 26 juni 2001. De conclusies en oordelen over het werk van C, die in deze memorie van repliek zijn ver-woord, zijn mede gebaseerd op een deskundi-genrap-port van Q. Dit "rapport Q" is als productie aan de memorie van repliek toegevoegd en maakt deel uit van de proces-stukken in die zaak.
Door betrokkene C is op 15 oktober 2001 een memorie van dupliek
ingediend.
Inmiddels was op 18 September 2001 een klacht van T tegen Q (R 313) ingediend. Deze klacht richt zich tegen diverse uitingen van Q gedaan in diens hiervoor genoemd deskundi-gen-rapport.
Betrokkene M geeft leiding aan de HIJ Groep van T en heeft in die hoedanigheid bemoeienis gehad met laatstgenoemde klacht.
5. De onderhavige klacht luidt -samengevat weergegeven- als volgt.
I. Betrokkenen M en C hebben de eer van de stand der registeraccountants geschonden door de voortgang van een lopende klachtprocedure (A tegen C, R 277) te frustreren, althans door zulks te pogen, hetgeen overtreding van artikel 5 van de GBR-1994 oplevert.
II. Betrokkene M heeft bij het indienen van de klacht tegen Q (R 313) verzuimd zijn ware bedoe-lingen te vermelden door te verzwijgen dat hij handelde ter bescherming van C; een en ander is in strijd met artikel 9 lid 2 van de GBR-1994, dat inhoudt dat het optreden vanwe-ge een bij-zonder belang kenbaar gemaakt behoort te worden.
III. Betrokkenen M en C hebben de leden 1 en 2 van artikel 10 van de GBR-1994 overtreden door vertrouwe-lijke gege-vens (in casu het "rapport Q) niet geheim te houden, dan wel door mis-bruik te maken van deze vertrouwelijke ge-gevens.
IV. Betrokkene M heeft een oordeel uitgesproken over het werk van Q, zonder deze in de gelegenheid te hebben gesteld om vóór het indienen van de klacht inlichtingen te verstrekken, hetgeen een overtreding van ar-tikel 33 van de GBR-1994 oplevert.
6. Met betrekking tot de klacht en het daartegen gevoerde verweer over-weegt de Raad als volgt.
Ad I.
Op geen enkele wijze is gebleken van een belemmering in de voort-gang van de behandeling door de Raad van Tucht van de klacht van A tegen C (R 277) als gevolg van het door T indienen van een klacht tegen Q. Van het door betrokkenen frustreren van de voortgang van eerstgenoemde bij de Raad van Tucht lopende klachtpro-cedure is naar het oordeel van de Raad dan ook geen sprake.
De Raad acht het, gelet op de gemotiveerde weerspreking door betrokkenen van de klacht op dit onderdeel, evenmin aanne-melijk dat betrokkenen zulks zouden hebben gepoogd.
Dit klachtonderdeel faalt derhalve.
Ad II.
Gelet op hetgeen de Raad hiervoor ten aanzien van klachtonderdeel I heeft overwogen en op de gemotiveerde weerspreking door betrokkene M van de klacht op dit onderdeel, is niet aannemelijk geworden dat betrokke-ne M bij het indienen van de klacht tegen Q (R 313) een bijzonder belang vertegenwoordigde, dat hij op grond van het bepaalde in artikel 9 lid 2 van de GBR-1994 kenbaar had behoren te maken.
Ook dit klachtonderdeel faalt derhalve.
Ad III.
De plicht tot geheimhouding van vertrouwe-lijke gege-vens als bedoeld in de leden 1 en 2 van artikel 10 van de GBR-1994 geldt ten opzichte van derden in het algemeen. In het geval van de klachtprocedure R 313 echter wordt door T een oordeel gevraagd van de Raad van Tucht over een rapport van Q en daaraan staan genoemde bepalingen van de GBR-1994 niet in de weg.
Ook dit klachtonderdeel faalt derhalve.
Ad IV.
Zoals hiervoor ten aanzien van klachtonderdeel III. reeds is overwogen, wordt in de klachtprocedure R 313 van de Raad van Tucht door T een oordeel gevraagd over een rapport van Q en is reeds daarom geen sprake van het door T en/of betrokkene M geven van een oordeel omtrent de arbeid van een andere accountant.
Ook dit klachtonderdeel faalt derhalve.
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aanneme-lijk geworden, waaruit zou kunnen of moeten worden afgeleid dat betrok-kenen jegens klaagster hebben gehandeld op een wijze die hen tuchtrechtelijk zou kunnen worden verwe-ten.
Het voorgaande brengt mee dat de klacht in alle onderdelen ongegrond is.
7. Beslissing:
De Raad van Tucht verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.
Aldus beslist door:
mr. A. Rutten-Roos, voorzitter,
mr. A.J. Coster RA en G. van Essen RA, leden,
in tegenwoordigheid van W. Welmers, adjunct-secretaris,
en uitgesproken in het openbaar op
__________ ______-____
adjunct-secretaris voorzitter