3. De beoordeling van het beroep
3.1 Volgens appellante heeft de raad van tucht de klacht onjuist, want onvolledig, samengevat en ten gevolge daarvan de klacht niet in volle omvang beoordeeld. Appellante heeft in dit verband aangevoerd dat de raad van tucht ten onrechte niet heeft geoordeeld over de verwijten dat M en C geprobeerd hebben de aandacht van het rapport (van 25 juni 2001) van Q af te leiden en de integriteit van dit rapport aan te tasten.
Het College stelt vast dat de raad van tucht in zijn samenvatting van de verschillende klachtonderdelen het klaagschrift vrijwel op de voet heeft gevolgd. De volgens appellanten ten onrechte niet beoordeelde verwijten maken deel uit van de toelichting op het eerste klachtonderdeel. Naar het oordeel van het College is de raad van tucht niet verplicht ieder aspect van de toelichting op een klacht(onderdeel) tot zelfstandig klachtonderdeel te verheffen. Bovendien kunnen de verwijten die in de bestreden tuchtbeslissing volgens appellante ten onrechte niet zijn genoemd en beoordeeld, naar het oordeel van het College worden begrepen onder de noemer (poging tot) frustratie van de voortgang van een lopende tuchtprocedure, zoals genoemd in de door de raad van tucht gegeven samenvatting van het eerste klachtonderdeel.
Deze grief van appellante faalt derhalve.
3.2 Vervolgens heeft appellante aangevoerd dat de raad van tucht het eerste klachtonderdeel, (poging tot) frustratie van de voortgang van een lopende tuchtprocedure, ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
Het College vermag niet in te zien waarom C zich niet zou mogen verweren tegen een ter onderbouwing van een tegen hem ingediende klacht ingebracht rapport. Het stond C alleszins vrij, de raad van tucht in het kader van bedoeld verweer te verzoeken het rapport van Q buiten beschouwing te laten bij het beoordelen van de (eerder) door appellante tegen hem - C - ingediende klacht.
Voorts kan T niet het recht worden ontzegd een klacht over het rapport van Q in te dienen. Daargelaten dat niet vaststaat of C invloed heeft gehad op deze beslissing van T - M heeft ter zitting van het College verklaard dat hij het bestuur van T heeft voorgesteld een klacht tegen Q in te dienen, waarmee de betrokkenheid van M voldoende vaststaat -, heeft het College reeds meermalen uitgesproken dat de tuchtrechtspraak gelet op het bepaalde bij artikel 33, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) een algemeen belang dient, in verband waarmee de (vermeende) motieven van de indiener van een klacht niet terzake doen. Overigens acht het College niet aannemelijk dat T heeft beoogd de tuchtprocedure tegen C te frustreren, al was het maar omdat niet valt niet in te zien waarom de raad van tucht niet in staat zou zijn het rapport van Q in het kader van de eerder door appellante tegen C ingediende klacht op zijn merites te beoordelen, ook zonder een klacht van T.
De grief tegen de ongegrondverklaring van het eerste klachtonderdeel faalt derhalve.
3.3 Verder heeft appellante aangevoerd dat de raad van tucht het tweede klachtonderdeel, inhoudende dat M heeft verzuimd Q mede te delen dat hij - M - handelde ter bescherming van C, ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
Daargelaten of het in het klaagschrift genoemde artikel 9, tweede lid, van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) hier van toepassing is, is het College met de raad van tucht van oordeel dat ook dit klachtonderdeel ongegrond is. Niet aannemelijk is gemaakt dat M en T het oogmerk hebben gehad C te beschermen door de tegen hem aanhangig gemaakte tuchtprocedure te frustreren.
3.4 Volgens appellante heeft de raad van tucht zich bij de beoordeling van het derde klachtonderdeel ten onrechte niet uitgesproken over schending van de geheimhoudingsplicht door C.
Het College stelt vast dat de raad van tucht dit klachtonderdeel in algemene termen heeft beoordeeld, zonder onderscheid te maken tussen M en C. De betreffende overwegingen moeten derhalve geacht worden betrekking te hebben op zowel M als C, zodat de hierop betrekking hebbende grief faalt. Of het klachtonderdeel terecht ongegrond is verklaard, is een vraag waarop in het navolgende wordt ingegaan.
3.5 Verder heeft appellante aangevoerd dat de raad van tucht het klachtonderdeel over schending van de geheimhoudingsplicht door M en C ten onrechte niet gegrond heeft geacht.
Het College overweegt dienaangaande dat het desbetreffende rapport C niet in de uitoefening van zijn beroep is toevertrouwd, maar door appellante is overgelegd in een (eerdere) tuchtprocedure tegen C. Gelet hierop acht het College artikel 10, eerste en tweede lid, GBR-1994 op de onderhavige situatie niet van toepassing. Ook afgezien daarvan stond het C naar het oordeel van het College vrij het op zijn eigen handelen betrekking hebbende rapport van Q binnen T te verspreiden.
Gezien het feit dat appellante meerbedoeld rapport met toestemming van Q reeds aan de raad van tucht had voorgelegd, valt niet in te zien waarom M het bestuur van T niet heeft mogen voorstellen dit rapport eveneens aan de raad van tucht voor te leggen.
3.6 Tegen de ongegrondverklaring van het vierde en laatste klachtonderdeel heeft appellante geen grieven aangedragen.
3.7 Het vorenoverwogene leidt het College tot na te melden beslissing, welke beslissing rust op titel II, § 6, Wet RA.