Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Nrs. AWB 02/1535 en 02/1587 26 augustus 2003
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaken van:
1) A, gevestigd te X,
gemachtigde: mr. P. Roorda, advocaat te Amsterdam;
2) C, kantoorhoudende te Y,
gemachtigde: mr. J.W. van Rijswijk, advocaat te Amsterdam,
appellanten van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 24 juni 2002.
1. De procedure
Bij brief van 23 januari 2001 heeft A bij de raad van tucht een klacht ingediend tegen C.
Bij beslissing van 24 juni 2002 heeft de raad van tucht uitspraak gedaan op de klacht.
Op 20 augustus 2002 heeft het College van C een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep is ingesteld tegen (onderdelen van) voormelde beslissing van de raad van tucht. Het beroep van C is geregistreerd onder nummer 02/1535.
Op 23 augustus 2002 heeft het College van A een beroepschrift ontvangen, waarbij eveneens beroep is ingesteld tegen (onderdelen van) genoemde beslissing van de raad van tucht. Het beroep van A is geregistreerd onder nummer 02/1587.
Bij brief van 18 oktober 2002 heeft C gereageerd op het beroepschrift van A.
Bij brief van 1 november 2002 heeft A gereageerd op het beroepschrift van C.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2003. Daarbij waren aanwezig C, zijn gemachtigde en K, evenals C werkzaam bij T. Aan de zijde van A waren aanwezig haar gemachtigde en L, werkzaam bij A. Voorts waren ter zitting aanwezig M, voorheen werkzaam bij T, Q, kantoorhoudende te Z, en R, als consultant kantoorhoudende te Z.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij tuchtbeslissing van 24 juni 2002 heeft de raad van tucht de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en C de maatregel van schriftelijke berisping opgelegd.
Terzake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van de klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de tuchtbeslissing van 24 juni 2002, die in kopie aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep van A
3.1 Het College zal allereerst ingaan op de grief van A dat de raad van tucht het klachtonderdeel over partijdigheid, door de raad van tucht aangeduid als klachtonderdeel V, ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
Van partijdigheid zou naar het oordeel van het College in de onderhavige zaak sprake zijn in geval van het bewust bevoordelen van G ten nadele van A. Met de raad van tucht is het College van oordeel dat A niet aannemelijk heeft gemaakt dat C zich hieraan bij de uitvoering van zijn werkzaamheden schuldig heeft gemaakt.
Van partijdigheid moet worden onderscheiden onzorgvuldigheid die in het nadeel van een partij uitwerkt of kan uitwerken. Op een dergelijke situatie, waarbij nadeel voor A zou zijn opgetreden, heeft de klacht met name betrekking. De vraag of de raad van tucht terecht heeft geoordeeld dat C bij de uitvoering van de aan de orde zijnde werkzaamheden onzorgvuldig heeft gehandeld, komt in rubriek 4 van deze uitspraak aan de orde.
De grief van A met betrekking tot partijdigheid faalt derhalve.
3.2 Voorts heeft A een grief aangedragen tegen het oordeel van de raad van tucht dat C artikel 5 van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) niet heeft overtreden. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
De raad van tucht heeft de gestelde overtreding van artikel 5 GBR-1994 geformuleerd als een zelfstandig klachtonderdeel (onderdeel VII). In feite behelst dit "klachtonderdeel" evenwel de opvatting van A over de kwalificatie van de in de andere klachtonderdelen aan de orde gestelde gedragingen. Ter onderbouwing van haar stelling dat C artikel 5 GBR-1994 heeft overtreden, heeft A immers geen specifieke gedraging(en) van C aan de orde gesteld, maar heeft zij betoogd dat C, gelet op hetgeen in de andere klachtonderdelen aan de orde is gesteld, de eer van de stand der registeraccountants heeft geschaad.
Ingevolge artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) staat beroep tegen een beslissing van de raad van tucht open voor de klager, indien zijn bezwaar geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard. Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 maart 2002 (01/280 en 01/286; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AE1145), vloeit uit deze bepaling voort dat een klager niet kan opkomen tegen de gegrondverklaring van klachtonderdelen en daaraan door de raad van tucht verbonden juridische gevolgtrekkingen. Dit laatste is aan de orde bij de kwalificatie door de raad van tucht van gegrondverklaarde klachtonderdelen.
In verband hiermede moet het beroep van A niet-ontvankelijk worden geacht, voorzover het zich richt tegen (de motivering van) het oordeel van de raad van tucht dat de gegrondverklaring van de klachtonderdelen I tot en met IV en VI geen overtreding van artikel 5 GBR-1994 oplevert.
3.3 Tenslotte heeft A een grief aangedragen tegen (de motivering van) de door de raad van tucht aan C opgelegde maatregel. Gelet op artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, Wet RA en hetgeen het College in de voorgaande alinea aangaande deze bepaling heeft overwogen, kan A in dit onderdeel van haar beroep evenmin worden ontvangen.
Het vorenoverwogene leidt het College tot de in rubriek 5 van deze uitspraak te melden beslissing op het beroep van A, welke beslissing rust op titel II, § 6, Wet RA.
4. De beoordeling van het beroep van C
4.1 De eerste drie grieven van C richten zich tegen het oordeel van de raad van tucht dat C tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door een goedkeurende verklaring af te geven bij de jaarrekening 1998 (klachtonderdelen I en II) en de halfjaarrekening (januari-juni) 1999 (klachtonderdelen III en IV) van G. Naar het oordeel van de raad van tucht had C niet zijn goedkeuring mogen hechten aan het in genoemde jaarrekeningen opnemen van een post "latente belastingvordering".
Het College overweegt dienaangaande het volgende.
4.1.1 In zijn verklaring van 26 mei 1999 bij de jaarrekening 1998 van G heeft C vermeld dat zijn controle mede heeft omvat een beoordeling van belangrijke schattingen die de directie van G had gemaakt bij het opmaken van deze jaarrekening. Zowel in de procedure voor de raad van tucht (verweerschrift, met name § 3.2.4, onder C tot en met F) als ter zitting van het College heeft C verklaard dat hij, met name op grond van de (verwachte) effecten van een aantal door de directie van G te treffen of reeds getroffen maatregelen, van oordeel was dat de verwachting dat G in de nabije toekomst fiscale winst zou behalen reëel was.
In de gedingstukken zijn met name C en Q, wiens rapportages van 25 juni 2001 en 25 februari 2002 door A zijn ingebracht ter onderbouwing van haar standpunt, uitvoerig ingegaan op de vraag hoe moet worden beoordeeld of het in een jaarrekening opnemen van een post latente belastingvordering gerechtvaardigd is.
Naar het oordeel van het College heeft, mede gelet op hetgeen ten tijde hier van belang werd bepaald in Richtlijn voor de Jaarverslaglegging nummer 272 (hierna: RJ 272), te gelden dat het opnemen van een post latente belastingvordering in een jaarrekening slechts aan de orde kan komen, indien de betreffende huishouding beschikt over verrekenbare fiscale verliezen én de verwachting reëel is dat deze huishouding in de nabije toekomst fiscale winst zal gaan behalen, waarmee de eerdere fiscale verliezen kunnen worden verrekend. Ter zitting van het College hebben betrokkenen desgevraagd verklaard dit uitgangspunt te onderschrijven.
Vaststaat dat G ultimo 1998 beschikte over verrekenbare fiscale verliezen. Ter beoordeling staat derhalve het realiteitsgehalte van de winstverwachting die ten grondslag heeft gelegen aan het in de jaarrekening 1998 van G opnemen van een post latente belastingvordering.
Het College stelt in dit verband voorop dat bij G reeds een aantal jaren achtereen sprake was van aanzienlijke verliezen uit normale bedrijfsvoering. Gelet hierop behoorde ten tijde hier van belang kritisch te worden beoordeeld of sprake was van een voldoende gefundeerde verwachting dat de bedrijfseconomische situatie van G binnen een beperkt aantal jaren zodanig zou verbeteren dat niet alleen geen verlies meer zou worden geleden, maar dat tevens een zodanige fiscale winst zou worden behaald dat na verrekening met de fiscale verliezen van de voorgaande jaren het bedrag dat in de jaarrekening 1998 van G is opgenomen als latente belastingvordering zou worden gerealiseerd.
Naar het oordeel van het College kan er evenmin aan worden voorbijgezien dat een post latente belastingvordering reeds in de jaarrekening 1997 van G was opgenomen, een jaar waarin eveneens een aanzienlijk verlies was geleden, terwijl vervolgens in 1998 opnieuw een aanmerkelijk verlies uit normale bedrijfsvoering is geleden. Gelet op deze ontwikkeling in 1998 lag het naar het oordeel van het College temeer op de weg van C, de gerechtvaardigdheid van het (niettemin opnieuw) opnemen van een post latente belastingvordering kritisch te beoordelen.
Het College is op grond van de beschikbare feiten en omstandigheden van oordeel dat C niet beschikte voor een toereikende grondslag voor zijn opvatting dat de winstverwachting van de directie van G voldoende reëel was om het opnemen van een post latente belastingvordering in de jaarrekening 1998 te kunnen rechtvaardigen. Zo valt naar het oordeel van het College niet, in ieder geval niet zonder nadere toelichting, in te zien dat en waarom het terugtreden van verschillende leden van de familie G de bedrijfsresultaten op korte termijn positief zouden beïnvloeden en evenmin dat de baten van de voorgenomen "upgrade" van de winkelformule J de daarmee gemoeide kosten reeds op de kortere termijn zouden overtreffen. Voorts heeft C in het verweerschrift bij de raad van tucht "diverse maatregelen tot kostenreductie" genoemd als één van de getroffen of te treffen maatregelen, zonder toe te lichten op welke maatregelen hij hier het oog heeft. Ook ter zitting van het College heeft C zich slechts in algemene termen uitgelaten over maatregelen van de directie van G. Daarbij heeft C niet voldoende aannemelijk kunnen maken waarom op grond van bedoelde maatregelen, in aanmerking genomen de bedrijfseconomische situatie waarin G reeds een aantal jaren verkeerde en de eisen die RJ 272 ten tijde hier van belang stelde, de verwachting reëel was dat het bedrijfsresultaat van G binnen enkele jaren zo drastisch zou verbeteren als door de directie van G blijkens de jaarrekening 1998 werd verwacht.
Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat de raad van tucht de klachtonderdelen I en II terecht gegrond heeft verklaard.
4.1.2 In de toelichting op zijn verklaring van 21 september 1999 bij de halfjaarrekening (januari-juni) 1999 van G heeft C medegedeeld dat bij het berekenen van de latente belastingvordering is uitgegaan van hem door G ter beschikking gestelde prognoses, welke prognoses afkomstig zijn van (de rechtsvoorgangster van) A en door C niet zijn beoordeeld.
Met de raad van tucht is het College van oordeel dat het een accountant niet vrijstaat een goedkeurende verklaring bij een (half)jaarrekening af te geven zonder zich een zelfstandig oordeel te hebben gevormd over de juistheid van de daarin opgenomen gegevens. Het had derhalve op de weg van C gelegen onderzoek te doen naar het realiteitsgehalte van de prognoses die aanleiding hebben gevormd tot het in de halfjaarrekening 1999 van G opnemen van een post latente belastingvordering.
Dat C, op zichzelf terecht, heeft aangevoerd dat in de betreffende halfjaarrekening duidelijk is aangegeven dat het om niet gecontroleerde prognoses ging, ontslaat hem niet van zijn verantwoordelijkheid niet zijn goedkeuring te hechten aan het in een (half)jaarrekening opnemen van posten die geen of onvoldoende realiteitsgehalte hebben. Het College is in dit verband voorts van oordeel dat het niet controleren van de materiële post latente belastingvordering zich niet verdraagt met het afgeven van een goedkeurende verklaring.
Ter zitting van het College heeft C verklaard dat ook hij van oordeel is dat een accountant niet mag blindvaren op hem verstrekte prognoses en heeft hij betoogd dat hij de desbetreffende prognoses wel degelijk op hun realiteitsgehalte heeft beoordeeld.
Het College acht deze verklaring van C niet in overeenstemming met de toelichting op de verklaring bij de halfjaarrekening 1999, zoals weergegeven in de eerste alinea van deze paragraaf. C heeft in deze toelichting immers expliciet vermeld dat hij de prognoses niet heeft beoordeeld.
Indien niettemin zou moeten worden aangenomen dat C bedoelde prognoses wél heeft beoordeeld, moet allereerst worden vastgesteld dat zijn andersluidende toelichting op de verklaring bij meergenoemde halfjaarrekening onjuist is. Voorts geldt in dat geval hetgeen hierboven in § 4.1.1 is overwogen ten aanzien van het opnemen van een post latente belastingvordering in de jaarrekening 1998 van G mutatis mutandis voor het (opnieuw) opnemen van deze post in de halfjaarrekening 1999. Verder kan er niet aan worden voorbijgezien dat het resultaat van G uit normale bedrijfsvoering over de eerste helft van 1999 wederom negatief was.
Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat de grieven van C tegen de gegrondverklaring van de klachtonderdelen III en IV geen doel treffen.
4.2 De vierde grief van C is gericht tegen de gegrondverklaring van het klachtonderdeel dat door de raad van tucht is aangeduid als klachtonderdeel VI. Aangaande deze grief overweegt het College het volgende.
Uit de in het klaagschrift gegeven toelichting blijkt dat A met klachtonderdeel VI het oog heeft op andere door haar gestelde tekortkomingen in de halfjaarrekening (januari-juni) 1999 van G dan het daarin opnemen van een post latente belastingvordering. Gelet hierop heeft de raad van tucht klachtonderdeel VI enerzijds en de klachtonderdelen die betrekking hebben op het in genoemde halfjaarrekening opnemen van een post latente belastingvordering anderzijds (III en IV), bij de beoordeling van de klacht ten onrechte over één kam geschoren.
In de bestreden tuchtbeslissing is de raad van tucht in het geheel niet ingegaan op de in het kader van klachtonderdeel VI door A aangedragen verwijten en evenmin op het daartegen door C gevoerde verweer. Gelet hierop is de beslissing van de raad van tucht op dit klachtonderdeel niet naar de eis van artikel 44, eerste lid, Wet RA met redenen omkleed. Derhalve treft de vierde grief van C doel en kan de bestreden tuchtbeslissing, die strekt tot het opleggen van een maatregel die mede berust op de gegrondverklaring van klachtonderdeel VI, niet in stand blijven.
4.2.1 Het College acht het in verband met de zich in dit geval voordoende omstandigheden geraden op grond van onderstaande overwegingen in dier voege zelf in de zaak te voorzien dat C de maatregel van schriftelijke berisping wordt opgelegd.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de grieven van C tegen de gegrondverklaring van de klachtonderdelen III en IV staat vast dat C ten onrechte een goedkeurende verklaring heeft afgegeven bij de halfjaarrekening (januari-juni) 1999 van G. Klachtonderdeel VI ziet op deze zelfde verklaring, met dien verstande dat A hier andere gebreken aan de orde heeft gesteld dan in de klachtonderdelen III en IV. Een eventuele gegrondverklaring van klachtonderdeel VI zou dan ook slechts kunnen leiden tot het oordeel dat C ook op andere gronden dan genoemd in de klachtonderdelen III en IV ten onrechte een goedkeurende verklaring bij de halfjaarrekening (januari-juni) 1999 heeft afgegeven.
Het College is van oordeel dat in verband met de gegrondverklaring van de klachtonderdelen I tot en met IV de oplegging van de maatregel van schriftelijke berisping passend en geboden is. Hierbij is in aanmerking genomen de betekenis die in het maatschappelijk verkeer aan de goedkeurende verklaring van een registeraccountant bij een (half)jaarrekening wordt gehecht. Voorts kan niet worden voorbijgezien aan de bijzondere betekenis van met name de halfjaarrekening 1999 in de besprekingen over de overname van G.
Een eventuele gegrondverklaring van klachtonderdeel VI zou het College, gelet op de aard van de in dat verband naar voren gebrachte grieven, geen aanleiding geven tot oplegging van een zwaardere maatregel dan die van een schriftelijke berisping. Het College acht in verband hiermede termen aanwezig niet nader in te gaan op klachtonderdeel VI en neemt daarbij tevens het volgende in aanmerking.
Voor een juiste beoordeling van de bezwaren die in het kader van klachtonderdeel VI naar voren zijn gebracht, zou een nader vaktechnisch onderzoek dienen te worden ingesteld. Het zou uit dien hoofde geraden zijn de zaak voor afdoening van deze aangelegenheid te verwijzen naar een van de raden van tucht. Een tweede procedure voor een raad van tucht, die zou kunnen worden gevolgd door een beroepsprocedure bij het College, zou kunnen leiden tot een zodanige verlenging van de totale duur van de tuchtprocedure, dat moet worden geoordeeld dat de termijn van behandeling en beslissing niet voldoet aan daaraan te stellen eisen.
4.3 Het vorenoverwogene leidt het College tot de in rubriek 5 van deze uitspraak te melden beslissing op het beroep van C, welke beslissing rust op titel II, § 6, Wet RA en de artikelen 11 en 13 GBR-1994.
5. De beslissingen
Het College,
ten aanzien van het beroep van A:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voorzover het zich richt tegen het oordeel dat C artikel 5 GBR-1994 niet heeft
overtreden en tegen (de motivering van) de door de raad van tucht opgelegde maatregel;
- verwerpt het beroep voor het overige,
ten aanzien van het beroep van C:
- verklaart het beroep gegrond, voorzover het zich richt tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel VI;
- vernietigt de besteden tuchtbeslissing;
- legt C de maatregel van schriftelijke berisping op;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.A. van der Ham, en mr. J.W.M. Tijnagel, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2003.
w.g. H.C. Cusell w.g. B. van Velzen
R a a d v a n T u c h t
voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten
te Amsterdam
B E S L I S S I N G
inzake de klacht met nummer R 277 van:
A,
gevestigd te X,
K L A A G S T E R,
tegen
C,
registeraccountant,
kantoorhoudende te X,
B E T R O K K E N E.
===================================
1. De Raad heeft kennisgenomen van de volgende, telkens aan de weder-partij bekende stukken:
(a) Het klaagschrift van 23 januari 2001, met de daarbij overge-legde producties;
(b) het verweerschrift van 5 april 2001, met de daarbij overge-legde producties;
(c) de memorie van repliek van klaagster d.d. 26 juni 2001, met de daarbij overgelegde producties;
(d) de memorie van dupliek van betrokkene d.d. 15 oktober 2001, met de daarbij overgelegde producties.
(e) de door klaagster bij brief van 11 maart 2002 nader in het geding gebrachte produc-ties.
2. De Raad heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 25 maart 2002. Op die zitting zijn verschenen:
- aan de zijde van klaagster -
de vertegenwoordigster van klaagster, te weten haar directeur L, vergezeld van de raadsman van klaagster, mr. P. Roorda, advocaat te Amsterdam, tot bijstand tevens vergezeld van Q en R en
- aan de zijde van betrokkenen -
C in per-soon, vergezeld van zijn raadsman mr. J.W. van Rijs-wijk, advocaat te Amsterdam, tot bijstand tevens vergezeld van K.
Partijen en hun advocaten hebben bij gelegenheid van voor-mel-de zitting hun standpunten toegelicht -de raadslieden van klager aan de hand van aan de Raad van Tucht overgelegde pleitnotities- en geantwoord op vragen van de Raad van Tucht.
De inhoud van de gedingstukken, waaronder ook voormelde pleitnoti-ties, geldt als hier ingevoegd.
3. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de Raad het volgende vast.
Betrokkene was tot en met 21 september 1999 accountant van G. Hij heeft de jaarrekening 1997, de jaarrekening 1998 en de halfjaarrekening 1999 van G gecontroleerd en voorzien van goedkeurende accountantsverklaringen. Bij de halfjaarrekening 1999 heeft betrokkene tevens een accountantsverslag uitgebracht.
Vanaf het voorjaar van 1999 zijn namens een investeerdersgroep onderhan-delingen gevoerd over de koop en verkoop van alle aandelen in het kapitaal van G. Verkopers voorzagen de investeerdergroep van -onder meer- de hiervoor vermelde stukken.
In de jaarrekening 1997 is voor het eerst onder "Financiële vaste activa" een post "latente belastingvordering" ad NLG 4.000.000 opgenomen, met als toelichting: "Dit betreft de latente vordering vennootschapsbelasting uit hoofde van verliesverrekening. De vordering is gewaardeerd op de contante waarde".
In de jaarrekening 1998 is een post "latente belastingvordering" ad NLG 3.000.000 opgenomen, met als toelichting: "Financiële vaste activa Fl. 3.000.000 (v.j. Fl. 4.000.000). Dit betreft de latente vorde-ring vennoot-schapsbelasting uit hoofde van verliesverrekening. De vorde-ring is gewaar-deerd op de contante waarde".
De halfjaarrekening 1999 bevat een post "latente belastingvordering" ad NLG 5.740.000, met als toelichting: "Dit betreft de latente vorde-ring vennoot-schapsbelasting uit hoofde van verliesverrekening. De vorde-ring is gewaar-deerd op de contante waarde". In het accountantsverslag bij de halfjaarrekening 1999 heeft betrokkene deze post -onder meer- als volgt toegelicht.
"In de berekening is uitgegaan van door kopers opgestelde progno-ses over de jaren 2000-2002, zoals door verkopers ter beschikking gesteld. Deze prognoses zijn door ons niet beoordeeld.
In de berekeningen zijn de volgende resultaten voor belastingen aangehouden:
2000 1.920.000
2001 4.017.000
2002 4.788.000
Geen rekening is gehouden met het resultaat gedurende 1 juli - 31 december 1999. De waarde is berekend per 31 decem-ber 1999".
Door kopers -in het kader van een vaststellingsprocedure- aangezochte accountants van W hebben een review uitgevoerd en op 28 oktober 1999 -mede op grond van het ontbreken van sterke aanwijzingen voor toe-komstige winsten- geconcludeerd tot een negatieve aanpassing van het eigen vermogen van G, met een bedrag van ¦ 8.575.000,--.
4. De klacht luidt -samengevat weergegeven- als volgt.
I. Betrokkene heeft met betrekking tot de jaarrekening 1998 medede-lingen omtrent de uitkomst van zijn arbeid gedaan, zonder dat de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen. Hij heeft zodoende artikel 11 van de GBR-1994 geschonden.
II. Nu de verantwoording niet voldoet aan de daaraan te stellen ei-sen, heeft betrokkene ten onrechte een goedkeurende verklaring afgege-ven bij de jaarrekening 1998 en daarmede artikel 13 van de GBR-1994 geschonden.
III. Betrokkene heeft in de halfjaarrekening 1999 medede-lingen omtrent de uitkomst van zijn arbeid gedaan, zonder dat de door hem verrich-te werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen. Hij heeft zodoende artikel 11 van de GBR-1994 geschonden.
IV. Nu de verantwoording niet voldoet aan de daaraan te stellen ei-sen, heeft betrokkene ten onrechte een goedkeurende verklaring afgege-ven bij de halfjaarrekening 1999 en daarmede artikel 13 van de GBR-1994 geschonden.
V. Betrokkene is niet onpartijdig in zijn oordeel geweest, nu de bereke-ning van de post "latente belastingvordering" in de halfjaarrekening 1999 werd gemaakt door de financieel directeur van G, die daarbij is uitgegaan van de door de financieel adviseur van de investeerdersgroep opgestelde begrotingen voor de jaren 2000, 2001 en 2002, welke begrotingen deze door verkopers waren verstrekt en niet door betrokkene waren beoordeeld.
Betrokkene heeft zodoende artikel 9 van de GBR-1994 geschonden.
VI. Betrokkene heeft, terwijl een deugdelijke grondslag daarvoor ont-brak, ten onrechte een goedkeurende accountantsverklaring afgege-ven bij de halfjaarrekening 1999 en zodoende de artikelen 11 en 13 van de GBR-1994 geschonden.
VII. Voormelde gedragingen en omissies van betrokkene vormen elk op zich en in onderlinge samenhang tekortkomingen in de uitoefening van zijn maatschappelijke functie en aldus een inbreuk op artikel 5 van de GBR-1994 (eer van de stand).
5. Met betrekking tot de klacht en het daartegen gevoerde verweer over-weegt de Raad als volgt.
Ad I. en II.
De post "latente belastingvordering" in de jaarrekening 1998 had slechts kunnen worden opgenomen, indien een deugdelijk onderzoek was ingesteld naar het realiteitsgehalte van de winstprognoses. Van laatstbe-doeld onder-zoek door betrokkene is niet gebleken en evenmin is anders-zins aanneme-lijk geworden dat het is uitge-voerd. Met name blijkt niet van enig onder-zoek dat had kunnen leiden tot de uitkomst dat sprake is van een fiscale winst die het opnemen van een post "latente belastingvordering" als in genoemde jaarrekening is gebeurd, rechtvaardigde. Betrokkene heeft derhalve zijn medede-ling omtrent bedoelde vorde-ring gedaan zonder deugdelijke grondslag, hetgeen oplevert schending van artikel 11 van de GBR-1994 en -in dit geval als consequentie daarvan- artikel 13 van de GBR-1994, nu op grond van het vorenstaande moet worden gecon-cludeerd dat betrokkene ten onrechte een goedkeurende verklaring heeft afgege-ven bij de jaarrekening 1998.
Ad III., IV en VI.
Het hiervoor ten aanzien van I. en II. overwogene geldt evenzeer ten aanzien van de halfjaarrekening 1999 en klemt temeer, daar betrokkene sedert medio juni 1999 op de hoogte was van de overname van G door een investeer-dersgroep. In de toelichting op zijn goedkeurende verklaring d.d. 21 september 1999 bij de halfjaarrekening 1999 geeft betrokkene zelf met zoveel woorden blijk van twijfel omtrent de winstpro-gnoses over de jaren 2000 tot en met 2002 en erkent hij aldus ook het ontbreken van een deugdelijke grondslag voor zijn verklaring.
Ook hier is sprake van schending van artikel 11 van de GBR-1994 en -in dit geval wederom als consequentie daarvan- artikel 13 van de GBR-1994, nu op grond van het vorenstaande moet worden gecon-cludeerd dat betrok-kene ten onrechte een goedkeurende verklaring heeft afgege-ven bij de halfjaarrekening 1999.
Ad V.
Het in dit klachtonderdeel door klaagster gestelde is door betrokkene gemotiveerd weersproken en de Raad van Tucht acht ook overigens niet aannemelijk geworden dat betrokkene niet onpartijdig in zijn oordeel geweest. Dit klachtonderdeel zal daarom ongegrond worden verklaard.
Ad VII.
De Raad van Tucht is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat voormel-de gedragingen en omissies van betrokkene elk op zich, dan wel in onder-linge samenhang, zodanige tekortkomingen in de uitoefening van de maatschappelijke functie van betrokkene vormen, dat hij daarmede de eer van de stand der registerac-countants zou hebben geschaad.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden aanneme-lijk zijn gewor-den, waaruit zou kunnen of moeten worden afgeleid dat betrok-kene jegens klaagster heeft gehandeld op een wijze die hem tuchtrechtelijk (op grond van artikel 5 van de GBR-1999) zou kunnen worden verwe-ten, dient dit klachtonderdeel mitsdien ongegrond te worden verklaard.
Het voorgaande brengt mee dat de klacht in de onderdelen V. en VII. onge-grond is en in de onderdelen I. II. III. IV. en VI. gegrond is in voege als hiervoor om-schre-ven.
Alle omstandigheden in aanmerking nemende, waaronder ook die dat aannemelijk is geworden dat betrokkenes gewraakte handelen en nalaten eerder als onverstandig moet worden aangemerkt dan als het opzettelijk trachten te verdoezelen van bepaalde feiten, is de Raad van Tucht van oordeel dat, gelet op de aard en de ernst van de geconstateerde overtre-dingen, te dezer zake kan worden volstaan met opleg-ging van de maatre-gel van schrifte-lijke beris-ping.
6. Beslissing:
De Raad van Tucht:
Verklaart de klacht in de onderdelen V. en VII. ongegrond.
Verklaart de klacht in de onderdelen I., II. III., IV. en VI. gegrond in voege als hiervoor omschre-ven en legt te dier zake de maatregel van schriftelijke berisping aan betrokkene op.
Aldus beslist door:
mr. A. Rutten-Roos, voorzitter,
mr. A.J. Coster RA en G. van Essen RA, leden,
in tegenwoordigheid van W. Welmers, adjunct-secretaris,
en uitgesproken in het openbaar op
__________ ______-____
adjunct-secretaris voorzitter