ECLI:NL:CBB:2003:AL8147

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1637
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • M.A. van der Ham
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij

Op 9 september 2002 ontving het College van Beroep voor het bedrijfsleven een beroepschrift van appellante A, die in beroep ging tegen een besluit van verweerder, de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat op 30 juli 2002 was genomen. Dit besluit verklaarde het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit van 28 november 2000 ongegrond, dat was genomen op basis van de Wet herstructurering varkenshouderij (Whv). De procedure omvatte een zitting op 15 juli 2003, waar de directeur van appellante, C, en de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.

De beoordeling van het beroep richtte zich op de toepassing van artikel 21a van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (Bhv). Dit artikel bepaalt hoe het varkensrecht en het fokzeugenrecht van een bedrijf worden vastgesteld, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Het College concludeerde dat de juridische overdracht van het bedrijf aan appellante niet vóór 10 juli 1997 had plaatsgevonden, wat essentieel was voor de beoordeling van het varkensrecht. De datum van inschrijving van de akte van inbreng op 4 augustus 1997 werd als de relevante datum voor de overdracht beschouwd.

Het College oordeelde dat appellante niet in aanmerking kwam voor vergroting van het varkensrecht, omdat de overdracht niet binnen de vereiste periode had plaatsgevonden. Het betoog van appellante dat zij niet had 'geanticipeerd' op de Whv werd verworpen, aangezien de juridische betekenis van 'overdracht' in de wet niet voor meerdere interpretaties vatbaar was. Het College concludeerde dat de situatie niet voldeed aan de voorwaarden voor een uitzondering, aangezien C, de directeur van appellante, ook de vorige eigenaar van het bedrijf was. Daarom werd het beroep ongegrond verklaard, zonder dat er termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 02/1637 26 augustus 2003
16500 Wet herstructering varkenshouderij
Uitspraak in de zaak van:
A, gevestigd te X, appellante,
gemachtigde: mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. N.G. van Breukelen, werkzaam bij Bureau Heffingen te Assen.
1. De procedure
Op 9 september 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 30 juli 2002 van verweerder. Bij dat besluit is ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen verweerders besluit van 28 november 2000, genomen op grond van de Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv).
Op 30 oktober 2002 heeft het College van verweerder een verweerschrift ontvangen.
Het College heeft het beroep behandeld ter zitting van 15 juli 2003. Aldaar waren aanwezig C, directeur van appellante, alsook de gemachtigden van partijen en mr. S.C. Vissering-van der Reijt, werkzaam bij Bureau Heffingen te Assen.
2. De beoordeling van het beroep
2.1 Ingevolge artikel 21a, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (hierna: Bhv) worden het varkensrecht en het fokzeugenrecht van een daartoe aangemeld bedrijf bepaald overeenkomstig § 7A Bhv, voorzover het betreft een bedrijf waarop artikel 8, eerste lid, Whv van toepassing is en ten aanzien waarvan in de periode na 1995 tot 10 juli 1997 een overdracht heeft plaatsgevonden. Voor bepaling van het varkensrecht met toepassing van § 7A Bhv is tevens vereist dat aan de in artikel 21a, tweede lid, Bhv genoemde voorwaarden is voldaan.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, Whv wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder overdracht: eigendomsovergang, het vestigen of overdragen van een zakelijk gebruiksrecht dan wel het tenietgaan van dat recht, of het totstandkomen of eindigen van een door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst. Uit deze bepaling volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan het in artikel 21a, eerste lid, aanhef en onder a, Bhv genoemde begrip overdracht een juridische betekenis moet worden toegekend.
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor het College staat vast dat de juridische overdracht van het bedrijf aan appellante niet vóór 10 juli 1997 heeft plaatsgevonden. Overigens staat naar het oordeel van het College niet buiten twijfel dat 4 augustus 1997, de datum van inschrijving in de daartoe bestemde registers van de op 1 augustus 1997 gepasseerde akte met betrekking tot de inbreng van de onderneming in appellante, moet worden aangemerkt als datum van de overdracht in de zin van artikel 21a, eerste lid, aanhef en onder a, Bhv, nu in artikel 2, onder c, van deze akte is bepaald dat de inbreng (van de onderneming) nader bij afzonderlijke akte zal worden geëffectueerd.
Wat hiervan ook zij, gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor vergroting van het varkensrecht met toepassing van § 7A Bhv, aangezien de overdracht van het bedrijf niet heeft plaatsgevonden tussen 1995 en 10 juli 1997.
Het betoog van appellante dat zij niet heeft "geanticipeerd" op de Whv laat onverlet dat de betekenis van het in artikel 21a, eerste lid, aanhef en onder a, Bhv genoemde begrip overdracht gelet op artikel 1, aanhef en onder j, Whv niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is.
Bovendien is § 7A Bhv blijkens de nota van toelichting op de desbetreffende wijziging van het Bhv (Stb. 2000, 233) uitsluitend bedoeld voor varkenshouders die beschikken over een bedrijf ten aanzien waarvan volledig buiten hun eigen toedoen geen aangifte is gedaan. In die categorie van gevallen zou het naar het oordeel van de besluitgever een onbillijkheid van overwegende aard zijn, het nalaten van de vorige eigenaar voor rekening te laten komen van de nieuwe eigenaar van het bedrijf.
In het onderhavige geval doet een dergelijke situatie zich niet voor. C was eigenaar van het overgenomen bedrijf en is directeur van appellante. Onder die omstandigheden ligt het naar het oordeel van het College in de risicosfeer van appellante dat zowel over 1995 als over 1996 geen aangifte overschotheffing is gedaan.
2.2 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2003.
w.g. M.A. van der Ham w.g. B. van Velzen