2. De beoordeling van het beroep
2.1 Ingevolge artikel 25 Whv kunnen bij algemene maatregel van bestuur, voor bepaalde groepen van gevallen waarin de bepaling van de hoogte van het varkensrecht of fokzeugenrecht overeenkomstig hoofdstuk II en artikel 24 Whv leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, regels worden gesteld omtrent een van hoofdstuk II en artikel 24 Whv afwijkende bepaling van de hoogte van deze rechten.
In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (hierna: Bhv) is bepaald dat het overeenkomstig hoofdstuk II, uitgezonderd artikel 14, en artikel 24 Whv bepaalde varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, van een daartoe aangemeld bedrijf overeenkomstig § 3 Bhv wordt vergroot, indien met betrekking tot het desbetreffende bedrijf na 1992 en vóór 10 juli 1997 ten behoeve van een vergroting van het aantal te houden varkens bij het bevoegd gezag overeenkomstig (voorzover hier van belang) artikel 8.19 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) een of meer meldingen zijn gedaan. Een overeenkomstig artikel 8.19 Wm gedane melding wordt slechts in aanmerking genomen voorzover deze betrekking heeft op een verandering van de inrichting die overeenkomstig de op het tijdstip van de melding voor de inrichting geldende milieuvergunning kon leiden tot een uitbreiding van het aantal varkens.
2.2 Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn weigering toepassing te geven aan het in (het gewijzigde) artikel 9 Bhv geregelde hardheidsgeval 14a gehandhaafd op de grond dat de door appellant in het relevante tijdvak gedane (en door het gemeentebestuur geaccepteerde) melding ex artikel 8.19 Wm ziet op herhuisvesting van de varkens en wijziging van het verwarmingssysteem, maar niet op vergroting van het aantal te houden varkens.
2.3 In twee uitspraken van 5 september 2002 (02/293 en 02/644; www.rechtspraak.nl, LJN-nummers AE7590 en AE7592; de uitspraak in zaak 02/293 is voorts gepubliceerd in AB 2003, 18) heeft het College geoordeeld dat artikel 9 Bhv betrekking heeft op de situatie waarin investeringsverplichtingen zijn aangegaan met het oog op vergroting van het aantal varkens (uitgedrukt in varkenseenheden) dat feitelijk kan worden gehouden.
2.4 In dit verband is van belang dat appellant reeds in bezwaar heeft aangevoerd dat het aantal door hem in de wettelijke referentiejaren gemiddeld op het bedrijf gehouden aantal varkens niet representatief was. In 1995 niet omdat in verband met het ontbreken van verwarming in de stal slechts in de zomerperiode dieren werden opgelegd en in 1996 niet, omdat in dat jaar de renovatie van de stal - met inbegrip van het aanbrengen van een verwarmingssysteem - heeft plaatsgevonden.
Anders dan appellant heeft gesteld, kan de renovatie van de varkensstal er gelet op de toepasselijke regelgeving niet toe leiden dat in het onderhavige geval berekening van het aantal varkensrechten dient plaats te vinden aan de hand van het aantal ingevolge de in de milieuvergunning, eventueel aangevuld met een door het bevoegd gezag geaccepteerde melding vergunde dieren.
In het licht van de hiervoor vermelde jurisprudentie van het College en hetgeen ter zitting door appellant is aangevoerd, is het College bij nader inzien van oordeel dat niet valt uit te sluiten dat wel degelijk sprake is van een naar aanleiding van de artikel 8.19 Wm-melding gerealiseerde vergroting van het aantal te houden varkens als bedoeld in artikel 9 Bhv. Ter zitting is door appellant gesteld dat als gevolg van de in 1997 gerealiseerde renovatie van de stal gemiddeld ongeveer driehonderd varkens zijn gehouden, welk aantal (beduidend) hoger is dan het voorheen geldende jaargemiddelde. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunt deze stelling van appellant te verifiëren.
2.5 Nu verweerder zijn bij het bestreden besluit gehandhaafde standpunt dat in het onderhavige geval geen sprake is (of kan zijn) van een vergroting van het aantal te houden varkens uitsluitend heeft gebaseerd op het aantal voorheen en thans aanwezige dierplaatsen, in plaats van op het daadwerkelijk door appellant gemiddeld (in het referentiejaar en vervolgens na renovatie) gehouden aantal dieren, berust dit besluit niet op een deugdelijke motivering en komt het wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor vernietiging in aanmerking.
Het beroep is derhalve gegrond en verweerder zal worden opgedragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen.
Nu van daarvoor in aanmerking komende kosten niet is gebleken, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
Wel zal het College bepalen dat aan appellant het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed.