ECLI:NL:CBB:2003:AL8150

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1466
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 02/1466 26 augustus 2003
16500 Wet herstructurering varkenshouderij
Uitspraak in de zaak van:
erven A, te X, appellanten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. S.C. Vissering-van der Reijt, werkzaam bij Bureau Heffingen te Assen.
1. De procedure
Op 1 augustus 2002 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 25 juni 2002 van verweerder. Bij dat besluit is ongegrond verklaard het bezwaar van appellanten tegen verweerders besluit van 15 december 2000, genomen op grond van de Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv).
Op 18 december 2002 heeft het College van verweerder een verweerschrift ontvangen.
Bij brief van 16 juni 2003 hebben appellanten een nadere standpuntbepaling ingezonden en medegedeeld dat zij niet ter zitting zullen verschijnen.
Het College heeft het beroep behandeld ter zitting van 15 juli 2003. Aldaar waren aanwezig de gemachtigde van verweerder en mr. N.G. van Breukelen, werkzaam bij Bureau Heffingen te Assen.
2. De beoordeling van het beroep
2.1 Ingevolge artikel 25 Whv kunnen bij algemene maatregel van bestuur, voor bepaalde groepen van gevallen waarin de bepaling van de hoogte van het varkensrecht of fokzeugenrecht overeenkomstig hoofdstuk II en artikel 24 Whv leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, regels worden gesteld omtrent een van hoofdstuk II en artikel 24 Whv afwijkende bepaling van de hoogte van deze rechten.
In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (hierna: Bhv) is bepaald dat het overeenkomstig hoofdstuk II, uitgezonderd artikel 14, en artikel 24 Whv bepaalde varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, van een daartoe aangemeld bedrijf overeenkomstig § 3 Bhv wordt vergroot, indien met betrekking tot het desbetreffende bedrijf na 1992 en vóór 10 juli 1997 ten behoeve van een vergroting van het aantal te houden varkens bij het bevoegd gezag overeenkomstig (voorzover hier van belang) artikel 8.19 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) een of meer meldingen zijn gedaan. Een overeenkomstig artikel 8.19 Wm gedane melding wordt slechts in aanmerking genomen voorzover deze betrekking heeft op een verandering van de inrichting die overeenkomstig de op het tijdstip van de melding voor de inrichting geldende milieuvergunning kon leiden tot een uitbreiding van het aantal varkens.
2.2 Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn weigering toepassing te geven aan het in (het gewijzigde) artikel 9 Bhv geregelde hardheidsgeval 14a gehandhaafd op de grond dat de door wijlen A in het relevante tijdvak gedane melding ex artikel 8.19 Wm ziet op renovaties - met milieubesparende maatregelen - van de grote stal, waardoor weliswaar het aantal dierplaatsen in die stal is vergroot maar het totale aantal op het bedrijf aanwezige plaatsen - met inbegrip van de kleine stal - niet is vergroot. In het verweerschrift heeft verweerder zich dienaangaande, onder verwijzing naar in het dossier gevoegde bouwtekeningen, op het standpunt gesteld dat zowel voor als na de verbouwing op het bedrijf van appellanten 330 varkensplaatsen aanwezig zijn.
2.3 In twee uitspraken van 5 september 2002 (02/293 en 02/644; www.rechtspraak.nl, LJN-nummers AE7590 en AE7592; de uitspraak in zaak 02/293 is voorts gepubliceerd in AB 2003, 18) heeft het College geoordeeld dat artikel 9 Bhv betrekking heeft op de situatie waarin investeringsverplichtingen zijn aangegaan met het oog op vergroting van het aantal varkens (uitgedrukt in varkenseenheden) dat feitelijk kan worden gehouden.
2.4 Vaststaat dat aan appellanten uiteindelijk op grond van hardheidscategorie 11 - § 7C Bhv - 243 varkenseenheden zijn toegekend. Zij stellen zich echter op het standpunt dat zij met toepassing van (het gewijzigde) artikel 9 Bhv voor een groter varkensrecht in aanmerking zouden moeten komen. In dit verband hebben zij aangevoerd dat de zoon van wijlen A in 1996 tot de maatschap is toegetreden en dat mede om die reden met de naar aanleiding van de artikel 8.19 Wm-melding gerealiseerde renovaties werd beoogd het aantal plaatsen binnen de mestproductieruimte en het maximaal vergunde aantal plaatsen voor varkens op het bedrijf nagenoeg volledig te benutten. Blijkens het verslag van het
- overigens pas na de totstandkoming van het bestreden besluit gehouden - telefonisch horen van B stellen appellanten dat in de jaren voorafgaand aan de renovaties nog slechts in beperkte mate gebruik gemaakt van de kleine stal, omdat de daarin aanwezige dieren handmatig gevoerd moesten worden, terwijl het gemiddeld aantal op het bedrijf aanwezige varkens in de jaren 1995 en 1996 mede in verband met de toen verrichte verbouwingen niet representatief was.
2.5 Gelet op het vorenstaande bezien in het licht van de hiervoor vermelde jurisprudentie en voorts gezien de op basis van de gedingstukken niet te verifiëren stelling van wijlen A in diens brief van 21 januari 1998 aan de leden van de Eerste Kamer dat in 1997 gemiddeld 287 varkens op het bedrijf aanwezig waren, is het College van oordeel dat niet valt uit te sluiten dat wel degelijk sprake is van een - naar aanleiding van de 8.19 Wm-melding gerealiseerde - vergroting van het aantal te houden varkens als bedoeld in artikel 9 Bhv.
2.6 Nu verweerder zijn bij het bestreden besluit gehandhaafde standpunt dat in het onderhavige geval geen sprake is (of kan zijn) van een vergroting van het aantal te houden varkens uitsluitend heeft gebaseerd op het aantal voorheen en thans aanwezige dierplaatsen, in plaats van op het daadwerkelijk door appellanten of hun rechtsvoorganger gemiddeld (in het referentiejaar en vervolgens na renovatie) gehouden aantal dieren, berust dit besluit niet op een deugdelijke motivering en komt het wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor vernietiging in aanmerking.
Het beroep is derhalve gegrond en verweerder zal worden opgedragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellanten te beslissen.
Nu van daarvoor in aanmerking komende kosten niet is gebleken, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
Wel zal het College bepalen dat aan appellanten het door hen betaalde griffierecht wordt vergoed.
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 25 juni 2002;
- draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellanten tegen het besluit van
15 december 2000 te beslissen;
- bepaalt dat het door appellanten betaalde griffierecht ad € 109,-- (zegge: honderdnegen euro) wordt terugbetaald, onder
aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die dit bedrag moet vergoeden.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2003.
w.g. M.A. van der Ham w.g. B. van Velzen