ECLI:NL:CBB:2003:AL8154

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/407
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No.AWB 03/407 20 augustus 2003
14914 Wet personenvervoer 2000
Vergunning taxivervoer
Uitspraak in de zaak van:
A h.o.d.n. Inter Limo Service, te Aalsmeer, appellant,
tegen
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
gemachtigde: mr. A. Th. Bramer, werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedure
Op 4 april 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 maart 2003.
Bij dit besluit is beslist op het bezwaar van appellant tegen de intrekking van zijn vergunning tot het verrichten van taxivervoer als bedoeld in de Wet personenvervoer 2000 (hierna: de Wet).
Appellant heeft bij brief van 22 april 2003 de gronden van zijn beroep aangevuld.
Verweerder heeft op 22 mei 2003 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2003, alwaar appellant en de gemachtigde van verweerder de respectieve standpunten nader hebben toegelicht..
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet bevat onder meer de volgende bepalingen
" Artikel 1
h. openbaar vervoer: voor een ieder openstaand personenvervoer volgens een dienstregeling met een auto, bus, trein, metro, tram of een via een geleidesysteem voortbewogen voertuig;
i. besloten busvervoer: personenvervoer per bus, anders dan bedoeld in onderdeel h;
j. taxivervoer: personenvervoer per auto, anders dan bedoeld in onderdeel h, tegen betaling;
k. vervoerder: degene die openbaar vervoer, besloten busvervoer of taxivervoer verricht, niet in de hoedanigheid van bestuurder van een auto, bus, trein, metro, tram of een via een geleidesysteem voortbewogen voertuig;
(…)
Artikel 4
(…)
2. Het is verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe verleende vergunning.
(…)
Artikel 6
(…)
2. Een vergunning kan worden (...) ingetrokken.
Artikel 9
1. Een vergunning wordt, behoudens in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen, slechts verleend aan een vervoerder die voldoet aan eisen van betrouwbaarheid, kredietwaardigheid en vakbekwaamheid.
(…)"
Artikel IV van het Wijzigingsbesluit Besluit personenvervoer in verband met deregulering taxivervoer, luidt als volgt.
" 1. Artikel 28a, vierde lid, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van dit besluit, blijft van toepassing tot 1 juli 2001, met dien verstande dat in dat artikel voor zes jaar moet worden gelezen: vijf jaar.
2. In afwijking van artikel 28a, tweede lid, van het Besluit personenvervoer, wordt aan de eis van vakbekwaamheid voldaan indien:
a. een vervoerder die taxivervoer verricht bij de aanvraag van een vergunning ten genoegen van Onze Minister aantoont in de periode van 1 juli 1999 tot 1 december 1999 gemiddeld minimaal 30 uur per week per auto taxivervoer te hebben verricht, waarbij is voldaan aan de eisen, gesteld bij of krachtens de artikelen 62 en 63 van de Wet personenvervoer en artikel 159 van het Besluit personenvervoer, zoals deze golden tot aan de inwerkingtreding van dit besluit; en,
b. voor 1 juli 2001 aan artikel 28a, tweede lid, van het Besluit personenvervoer wordt voldaan."
In het Besluit personenvervoer 2000 (hierna: het Besluit) is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 26
1. De vervoerder die (…) taxivervoer verricht, moet aan de eis van vakbekwaamheid voldoen.
(...)
Artikel 28
1. De vervoerder die taxivervoer verricht voldoet aan de eis van vakbekwaamheid indien wordt overgelegd:
a. een door Onze Minister erkend getuigschrift van met goed gevolg afgelegde examens waarbij ten minste de kennis is vastgesteld van de door Onze Minister vastgestelde onderwerpen, of
(...)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Verweerder heeft op 31 augustus 2000 van appellant een aanvraag ontvangen voor een vergunning voor het verrichten van taxivervoer.
- Bij besluit van 27 november 2000 heeft verweerder appellant, met toepassing van artikel IV, tweede lid, sub a, van het Besluit deregulering taxivervoer, inhoudende de voorwaarde dat appellant uiterlijk op 1 juli 2001 zijn vakbekwaamheid kan aantonen, voor onbepaalde tijd een vergunning verleend voor het verrichten van taxivervoer binnen en vanuit het vervoergebied AZAM.
- Omdat appellant op 1 juli 2001 niet voldeed aan voornoemde voorwaarde, heeft verweerder het voornemen uitgesproken om de vergunning in te trekken.
- Naar aanleiding van door appellant bij brief van 13 september 2001 verstrekte informatie heeft verweerder appellant bij brief van 19 september 2001 bericht dat het voornemen tot intrekking wordt opgeschort tot 1 februari 2002, maar dat als appellant op deze datum nog niet voldoet aan de eis van vakbekwaamheid, de vergunning alsnog zal worden ingetrokken.
- Verweerder heeft bij besluit van 28 februari 2002 de vergunning van appellant met ingang van 31 mei 2002 ingetrokken.
- Appellant heeft bij brief van 25 maart 2002 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
- Bij brief van 5 juni 2002 heeft verweerder appellant bericht dat de intrekking van de vergunning pas in werking treedt zeven weken na de datum waarop op het bezwaarschrift is beslist.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is - samengevat - het volgende overwogen.
Er bestaat geen verband tussen de tot 1 januari 2001 bestaande vrijstelling op grond van de Vestigingswet 1954 en de Wet en het Besluit. Zo'n vrijstelling kan niet worden ingebracht bij een aanvraag voor een vergunning voor het verrichten van taxivervoer.
Aan appellant is een vergunning verleend onder de voorwaarde dat uiterlijk op 1 juli 2001 de vakbekwaamheid kan worden aangetoond. Appellant heeft aangegeven dat hij aan de vakbekwaamheidseis wil voldoen door het behalen van erkende vakdiploma's, te weten de AOV en de Branchegerichte Ondernemers Vaardigheden (BOV). Omdat appellant bezig was met de AOV en BOV is het voornemen tot intrekking van de vergunning opgeschort tot 1 februari 2002. Omdat na deze datum niet is gebleken dat appellant aan de vakbekwaamheidseis voldoet, is de vergunning ingetrokken. Appellant is in ruime mate de tijd geboden aan de eis te voldoen en ook voldoende gewaarschuwd dat intrekking van de vergunning een reële optie is. Er is geen reden om op grond van de door appellant aangegeven omstandigheden een uitzondering te maken op de gehanteerde gedragslijn dat in principe geen uitstel meer wordt verleend voor het behalen van de vereiste diploma's.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft in zijn aanvullend beroepschrift ter ondersteuning van zijn beroep samengevat aangevoerd dat hij meende op grond van de Vestigingswet 1954 vrijstelling te kunnen krijgen voor de AOV. Toen hij deze vrijstelling aanvroeg, bleek deze mogelijkheid niet meer te bestaan. Als hij eerder een verzoek zou hebben ingediend, was het ingewilligd. Voorts is hij van mening dat er bepaalde vrijstellingen zouden moeten bestaan, omdat hij al tien jaar in het vak werkzaam is en vanaf 1997 als zelfstandig ondernemer optreedt. Door zijn leeftijd is het een probleem om het gevraagde diploma AOV te halen.
Ter zitting heeft appellant nog verklaard dat onzorgvuldig met mensen wordt omgegaan. Hij heeft de vraag gesteld waarom verweerder de eis stelt dat sprake moet zijn van vijf jaren leiding geven aan een bedrijf en niet van vier jaren. Hij heeft er voorts op gewezen dat chauffeurs met een procuratiehouder tot januari 2005 de gelegenheid krijgen om zelf te voldoen aan de vakbekwaamheidseis. Appellant acht zich niet in staat om het AOV-diploma te behalen, omdat deze opleiding te moeilijk is voor iemand die slechts lager onderwijs heeft genoten.
5. De beoordeling van het geschil
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor het College staat vast dat appellant niet voldoet aan alle eisen die aan een vergunning voor het verrichten van taxivervoer zijn verbonden. Hij kan immers niet aantonen dat hij beschikt over de vereiste vakbekwaamheid, aangezien hij niet in het bezit is van een getuigschrift als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van het Besluit, ten bewijze dat hij met goed gevolg de examens AOV en BOV heeft afgelegd.
Het College constateert dat appellant zelfs indien hij een vrijstelling voor de AOV had verkregen en deze had kunnen inbrengen bij een aanvraag om een vergunning voor het verrichten van taxivervoer, niet had kunnen aantonen dat hij beschikt over de vereiste vakbekwaamheid. In de geschetste omstandigheden zou hij immers nog steeds niet in het bezit zijn geweest van een getuigschrift in voornoemde zin, aangezien hij niet alle daarvoor benodigde BOV-examens met succes had afgelegd. Dat het voor appellant door zijn leeftijd en zijn beperkte vooropleiding wellicht moeilijk is om de vereiste diploma's te behalen, is niet een dermate uitzonderlijke situatie dat verweerder hierom gehouden zou zijn om appellant een ruimere termijn om alsnog aan het vakbekwaamheidsvereiste te kunnen voldoen, zou moeten toekennen.
Aangezien appellant niet heeft voldaan aan het vereiste voortvloeiende uit artikel IV, tweede lid, sub a, van het Besluit deregulering taxivervoer, en vanaf 1 juli 2001 geen wettelijke aanspraak op een vergunning meer bestond, kwam verweerder de bevoegdheid toe om tot intrekking van deze vergunning over te gaan. Van deze bevoegdheid heeft verweerder gebruik mogen maken, zeker nu in de aanbiedingsbrief bij de vergunning van 27 november 2000 uitdrukkelijk is vermeld vóór welke datum appellant aan de gestelde eis diende te voldoen. Bovendien is verweerder appellant nog tegemoet gekomen door hem na deze datum in totaal nog bijna twee jaren te gunnen om de tekortkoming te herstellen.
Appellant heeft vraagtekens gezet bij de vakbekwaamheidseis en bij het vaststellen van de termijn in artikel 125, aanhef en sub b, van het Besluit op vijf en niet op vier jaren. Dit zijn echter keuzes die aan de wet- en regelgever toekomen. Het College heeft niet kunnen vaststellen dat de weerslag van deze keuzes in de Wet en het Besluit in strijd komt met enige bepaling van internationaal recht dan wel zodanig onredelijk uitpakt dat verweerder daar in dit concrete geval geen uitvoering aan zou mogen geven.
Omdat appellant niet behoort tot de groep taxiondernemers aan wie verweerder heeft toegestaan de vakbekwaamheid in te brengen door middel van een procuratiehouder, kan hij zich niet beroepen op een voor deze groep getroffen overgangsregeling. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht deze overgangsregeling ook op appellant toe te passen.
Op grond van bovenstaande overwegingen is het College van oordeel dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003.
w.g. D. Roemers w.g. R. Meijer