ECLI:NL:CBB:2003:AL8156

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/429
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vergunning tot taxivervoer en vakbekwaamheidseisen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 augustus 2003 uitspraak gedaan over de intrekking van de vergunning tot het verrichten van taxivervoer van appellant, A h.o.d.n. Taxi A jr. De zaak is ontstaan na een beroepschrift dat op 10 april 2003 door het College is ontvangen, waarin appellant beroep aantekende tegen een besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 19 maart 2003. Dit besluit betrof de intrekking van de vergunning van appellant, die was verleend op basis van de Wet personenvervoer 2000, omdat appellant niet voldeed aan de vereisten van vakbekwaamheid.

De Minister had eerder aan appellant een vergunning verleend onder de voorwaarde dat hij uiterlijk op 1 juli 2001 zijn vakbekwaamheid zou aantonen. Appellant had echter niet voldaan aan deze voorwaarde, wat leidde tot het voornemen van de Minister om de vergunning in te trekken. Appellant had verzocht om vrijstelling van het vakbekwaamheidsvereiste, maar dit verzoek werd afgewezen. Het College oordeelde dat de Minister terecht had besloten tot intrekking van de vergunning, aangezien appellant niet kon aantonen dat hij beschikte over de vereiste vakbekwaamheid.

Het College concludeerde dat de situatie van appellant niet vergelijkbaar was met die van chauffeurs in een vennootschap onder firma, omdat appellant een eenmanszaak was zonder chauffeurs in loondienst. De intrekking van de vergunning werd dan ook als rechtmatig beschouwd. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en het College besloot dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No.AWB 03/429 20 augustus 2003
14914 Wet personenvervoer 2000
Vergunning taxivervoer
Uitspraak in de zaak van:
A h.o.d.n. Taxi A jr., te Zwanenburg, appellant,
tegen
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
gemachtigde: mr. A. Th. Bramer, werkzaam bij verweerders ministerie.,
1. De procedure
Op 10 april 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 maart 2003.
Bij dit besluit is beslist op het bezwaar van appellant tegen de intrekking van zijn vergunning tot het verrichten van taxivervoer als bedoeld in de Wet personenvervoer 2000 (hierna: de Wet).
Verweerder heeft bij brief van 14 mei 2003 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2003, alwaar appellant niet is verschenen en de gemachtigde van verweerder het standpunt nader heeft toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet bevat onder meer de volgende bepalingen
" Artikel 1
h. openbaar vervoer: voor een ieder openstaand personenvervoer volgens een dienstregeling met een auto, bus, trein, metro, tram of een via een geleidesysteem voortbewogen voertuig;
i. besloten busvervoer: personenvervoer per bus, anders dan bedoeld in onderdeel h;
j. taxivervoer: personenvervoer per auto, anders dan bedoeld in onderdeel h, tegen betaling;
k. vervoerder: degene die openbaar vervoer, besloten busvervoer of taxivervoer verricht, niet in de hoedanigheid van bestuurder van een auto, bus, trein, metro, tram of een via een geleidesysteem voortbewogen voertuig;
(…)
Artikel 4
(…)
2. Het is verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe verleende vergunning.
(…)
Artikel 6
(..)
2. Een vergunning kan worden (…) ingetrokken.
Artikel 9
1. Een vergunning wordt, behoudens in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen, slechts verleend aan een vervoerder die voldoet aan eisen van betrouwbaarheid, kredietwaardigheid en vakbekwaamheid.
2. Onze Minister kan ontheffing verlenen van de in het eerste lid bedoelde eis van vakbekwaamheid.
3. Een ontheffing als bedoeld in het tweede lid kan onder beperkingen worden verleend en aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
(…)"
Het Besluit personenvervoer 2000 (hierna: het Besluit) bepaalt onder meer het volgende:
" Artikel 26
1. De vervoerder die (...) taxivervoer verricht, moet aan de eis van vakbekwaamheid voldoen.
(...).
Artikel 28
1. De vervoerder die taxivervoer verricht voldoet aan de eis van vakbekwaamheid indien wordt overgelegd:
a. een door Onze Minister erkend getuigschrift van met goed gevolg afgelegde examens waarbij ten minste de kennis is vastgesteld van de door Onze Minister vastgestelde onderwerpen, of
(...)
Artikel 29
1. Indien de vervoerder door overlijden, wettelijke of lichamelijke onbekwaamheid van degene die op grond van artikel 26 voldeed aan de eis van vakbekwaamheid in een onderneming, (…) niet langer aan deze eis voldoet, kan Onze Minister, te rekenen vanaf dit moment, de belanghebbende die het vervoer wenst voort te zetten, onverminderd het vereiste van een vergunning, op verzoek voor ten hoogste een jaar ontheffing verlenen van deze eis in die onderneming (…).
2. (…)
3. De periode, bedoeld in het eerste lid, kan in bijzondere gevallen met maximaal zes maanden worden verlengd.
4. (...)
5. Aan de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, kan het voorschrift worden verbonden dat de belanghebbende binnen de periode waarvoor een ontheffing geldt, alsnog zal voldoen aan de eis van vakbekwaamheid.
Artikel 125
Tot 1 juli 2001, wordt, in afwijking van artikel 28, aan de eis van vakbekwaamheid voor het verrichten van taxivervoer voldaan indien:
a. een vervoerder die taxivervoer verricht bij de aanvraag van een vergunning voor het verrichten van taxivervoer ten genoegen van Onze Minister aantoont in de periode van 1 juli 1999 tot 1 december 1999 gemiddeld minimaal 30 uur per week per auto taxivervoer te hebben verricht, waarbij is voldaan aan de eisen, gesteld bij of krachtens de artikelen 62 en 63 van de Wet personenvervoer en artikel 159 van het Besluit personenvervoer, zoals deze golden tot 1 januari 2000 en
b. (…)."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Verweerder heeft op 4 april 2000 van appellant een aanvraag ontvangen voor een vergunning voor het verrichten van taxivervoer.
- Bij besluit van 5 maart 2001 heeft verweerder, met toepassing van artikel 125, aanhef en sub a, van het Besluit, inhoudende de voorwaarde dat hij uiterlijk op 1 juli 2001 zijn vakbekwaamheid kan aantonen, appellant voor onbepaalde tijd een vergunning verleend als bedoeld in artikel 4 van de Wet personenvervoer 2000 voor het verrichten van taxivervoer binnen en vanuit het vervoergebied AZAM.
- Omdat appellant op 1 juli 2001 niet voldeed aan voornoemde voorwaarde, heeft verweerder het voornemen uitgesproken om de vergunning in te trekken.
- In reactie op door appellant verstrekte informatie heeft verweerder appellant bij brief van 17 september 2001 bericht dat het voornemen tot intrekking wordt opgeschort tot 1 februari 2002, maar dat appellants vergunning alsnog zal worden ingetrokken als hij op deze datum niet voldoet aan de eis van vakbekwaamheid.
- Appellant heeft op 7 januari 2002 met de heer B een procuratieovereenkomst gesloten.
- Appellant heeft aan verweerder een formulier "Verklaring inbreng vakbekwaamheid", gedagtekend 29 maart 2002 en ondertekend door zowel B als appellant, doen toekomen, waarin diverse vragen zijn beantwoord omtrent de wijze waarop binnen zijn onderneming leiding zal worden gegeven.
- Verweerder heeft bij besluit van 16 april 2002 de vergunning van appellant met ingang van 9 juli 2002 ingetrokken.
- Appellant heeft bij inhoudelijk gelijkluidende brieven van 2 en 18 mei 2002 bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Hij heeft daarbij onder meer verzocht aan te geven waaraan hij moest voldoen om zijn vergunning te kunnen behouden onder procuratiehouderschap van B.
- Op 14 januari 2003 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Tijdens de hoorzitting heeft appellant verzocht om vrijstelling van het vakbekwaamheidsvereiste.
- Appellant heeft bij brief van 2 mei 2002 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
Verweerder heeft bij het bestreden besluit de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is samengevat als volgt overwogen.
De onderhavige onderneming is een eenmanszaak als bedoeld in de beleidsregel van 29 januari 2003, zonder chauffeurs in loondienst. De vakbekwaamheid kan in ieder geval niet worden ingebracht door de heer B. Appellant moet zelf vakbekwaam zijn.
Appellant heeft de vergunning gekregen onder voorwaarde dat hij uiterlijk op 1 juli 2001 de vakbekwaamheid kon aantonen. Hij heeft aangegeven dit te willen doen door het behalen van een erkend vakdiploma, te weten de Algemene OndernemersVaardigheden (AOV) en Branchegerichte Ondernemers Vaardigheden (BOV). Omdat appellant bezig was met deze opleidingen, heeft verweerder hem tot 1 februari 2002 uitstel verleend. Aangezien hij ook na 1 februari 2002 niet aan het vakbekwaamheidsvereiste voldeed, is de verleende vergunning met ingang van 9 juli 2002 ingetrokken.
Appellant heeft verzocht om vrijstelling van het vakbekwaamheidsvereiste in verband met leerproblemen. Dit verzoek is aangemerkt als een verzoek om ontheffing als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Wet en artikel 29 van het Besluit. De regelgeving voorziet niet in een ontheffing op de door appellant aangegeven grond en voor onbepaalde tijd. Omdat niet aannemelijk is dat appellants leerproblemen zullen verdwijnen of verminderen, is hij slechts met zo'n ontheffing gebaat. Gelet op onder meer het grote belang dat de wetgever hecht aan het vakbekwaamheidsvereiste, acht verweerder de omstandigheid dat appellant slechts L.E.A.O. heeft gevolgd, waardoor sprake is van beperkte kansen op de arbeidsmarkt, onvoldoende om ontheffing te verlenen. Evenmin bestaat aanleiding om hem nog langer uitstel te verlenen voor het behalen van de voor de vergunning vereiste diploma's.
In zijn verweerschrift heeft verweerder nog het volgende opgemerkt.
Het is mogelijk om in een VOF een onderneming te drijven op de vakbekwaamheid van één der vennoten. Dit in de beleidsregel gemaakte onderscheid is gerelateerd aan het aantal in dienst zijnde chauffeurs. Naarmate er meer chauffeurs in dienst zijn, wordt het aannemelijker dat er naast een eventuele ondernemer voor een leidinggevend persoon taken zijn, die voldoen aan het criterium permanent en daadwerkelijk leidinggeven. Een vennoot wordt in principe geacht leiding te geven. Als er aanwijzingen zijn van het tegendeel, wordt nader onderzoek ingesteld naar de wijze van inbreng van de vakbekwaamheid. De beleidsregel is de schriftelijke vastlegging van twee jaren praktijkervaring. Er is derhalve geen sprake van willekeur.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - aangevoerd dat hij door het besluit persoonlijk zeer zwaar wordt getroffen. Hij heeft in zijn jeugd leerproblemen gehad en met veel moeite zijn L.E.A.O. diploma gehaald. Met dit diploma liggen de banen niet voor het opscheppen, zodat de taxivergunning van levensbelang is. Hij is voorts van mening dat met verschillende maten wordt gemeten. Hij is bekend met collega's die evenmin hun vakbekwaamheid kunnen aantonen, maar werkzaam zijn in een Vennootschap onder Firma (VOF) en hun vergunning niet zijn kwijt geraakt.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerder heeft in het bestreden besluit mede een beslissing genomen op appellants verzoek om toepassing te geven aan artikel 29, eerste lid, van het Besluit. Het bestreden besluit is in zoverre een primair besluit, waartegen, voorafgaande aan een mogelijk beroep, bezwaar moet worden gemaakt. Het door appellant ingediende beroepschrift dient dan ook in zoverre als een bezwaarschrift te worden aangemerkt. Het College zal, met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht, het beroepschrift doorsturen aan verweerder, teneinde alsnog een beslissing te nemen op het daarin vervatte bezwaar.
5.2 Het College ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerders besluit tot handhaving in bezwaar van de intrekking van appellants vergunning voor het verrichten van taxivervoer, in rechte stand kan houden. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor het College staat vast dat appellant niet voldoet aan alle eisen die aan een vergunning voor het verrichten van taxivervoer zijn verbonden. Appellant kan niet aantonen dat hij beschikt over de vereiste vakbekwaamheid, aangezien hij niet in het bezit is van een getuigschrift als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van het Besluit, ten bewijze dat hij met goed gevolg de AOV en BOV heeft afgelegd.
Aangezien appellant niet heeft voldaan aan het vereiste voortvloeiende uit artikel 125, onder b, van de Wet, en vanaf 1 juli 2001 geen wettelijke aanspraak op een vergunning meer bestond, kwam verweerder de bevoegdheid toe om tot intrekking van deze vergunning over te gaan. Van deze bevoegdheid heeft verweerder gebruik mogen maken, zeker nu in de aanbiedingsbrief bij de vergunning van 5 maart 2001 uitdrukkelijk is vermeld vóór welke datum appellant aan de gestelde eis diende te voldoen. Bovendien is verweerder appellant nog tegemoet gekomen door hem na deze datum in totaal nog bijna twee jaren te gunnen om de tekortkoming te herstellen. De door appellant geschetste omstandigheid dat hij door leerproblemen niet in staat om met succes de vereiste examens af te leggen is niet dermate uitzonderlijk dat verweerder gehouden was appellant nog langer uitstel te verlenen.
5.3 Appellant heeft in reactie op verweerders voornemen zijn vergunning in te trekken, het verzoek ingediend om de vakbekwaamheid te mogen laten inbrengen door een procuratiehouder, te weten de heer B.
Onder verwijzing naar zijn op 29 januari 2003 gepubliceerde beleidsregel heeft verweerder op dit punt volstaan met toetsing aan de beleidsregel en in het bestreden besluit geconstateerd dat in de onderneming van appellant de vakbekwaamheid in ieder geval niet door de heer B kan worden ingebracht. Dit zou er op kunnen wijzen dat verweerder niet is nagegaan of wellicht sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet evenwel op de inhoud van het primaire besluit van 16 april 2002, het verweerschrift alsmede het verhandelde ter zitting, acht het College het voldoende aannemelijk dat verweerder ook aan dit aspect aandacht heeft besteed.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van daadwerkelijk en permanent leidinggeven door de heer B, omdat hij geen bevoegdheden heeft binnen de onderneming en niet is aangegeven op welke wijze hij leiding geeft binnen de onderneming. Gelet op de door appellant en de heer B gesloten procuratieovereenkomst en de inhoud van de door hen ondertekende "Verklaring inbreng vakbekwaamheid", in samenhang bezien, is dit standpunt naar het oordeel van het College juist. Verweerder heeft dan ook terecht en op goede gronden zijn primaire weigering om de heer B als procuratiehouder te accepteren, gehandhaafd.
5.4 Appellant heeft nog gesteld dat hij niet op dezelfde wijze wordt behandeld als chauffeurs die in het kader van een VOF hun werkzaamheden verrichten. Deze grief faalt echter reeds op de grond dat appellants positie als eenmansbedrijf niet vergelijkbaar is met die van een chauffeur in een onderneming met meerdere chauffeurs en met een andere rechtsvorm. 5.5 Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep, voorzover gericht tegen de intrekking van de vergunning van appellant, ongegrond;
- stelt het beroep, voorzover gericht tegen de afwijzing van appellants verzoek om toepassing van artikel 29, eerste lid, van het
Besluit, in handen van verweerder teneinde alsnog op het bezwaar te beslissen.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003.
w.g. D. Roemers w.g. R. Meijer