5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerder heeft in het bestreden besluit mede een beslissing genomen op appellants verzoek om toepassing te geven aan artikel 29, eerste lid, van het Besluit. Het bestreden besluit is in zoverre een primair besluit, waartegen, voorafgaande aan een mogelijk beroep, bezwaar moet worden gemaakt. Het door appellant ingediende beroepschrift dient dan ook in zoverre als een bezwaarschrift te worden aangemerkt. Het College zal, met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht, het beroepschrift doorsturen aan verweerder, teneinde alsnog een beslissing te nemen op het daarin vervatte bezwaar.
5.2 Het College ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerders besluit tot handhaving in bezwaar van de intrekking van appellants vergunning voor het verrichten van taxivervoer, in rechte stand kan houden. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor het College staat vast dat appellant niet voldoet aan alle eisen die aan een vergunning voor het verrichten van taxivervoer zijn verbonden. Appellant kan niet aantonen dat hij beschikt over de vereiste vakbekwaamheid, aangezien hij niet in het bezit is van een getuigschrift als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van het Besluit, ten bewijze dat hij met goed gevolg de AOV en BOV heeft afgelegd.
Aangezien appellant niet heeft voldaan aan het vereiste voortvloeiende uit artikel 125, onder b, van de Wet, en vanaf 1 juli 2001 geen wettelijke aanspraak op een vergunning meer bestond, kwam verweerder de bevoegdheid toe om tot intrekking van deze vergunning over te gaan. Van deze bevoegdheid heeft verweerder gebruik mogen maken, zeker nu in de aanbiedingsbrief bij de vergunning van 5 maart 2001 uitdrukkelijk is vermeld vóór welke datum appellant aan de gestelde eis diende te voldoen. Bovendien is verweerder appellant nog tegemoet gekomen door hem na deze datum in totaal nog bijna twee jaren te gunnen om de tekortkoming te herstellen. De door appellant geschetste omstandigheid dat hij door leerproblemen niet in staat om met succes de vereiste examens af te leggen is niet dermate uitzonderlijk dat verweerder gehouden was appellant nog langer uitstel te verlenen.
5.3 Appellant heeft in reactie op verweerders voornemen zijn vergunning in te trekken, het verzoek ingediend om de vakbekwaamheid te mogen laten inbrengen door een procuratiehouder, te weten de heer B.
Onder verwijzing naar zijn op 29 januari 2003 gepubliceerde beleidsregel heeft verweerder op dit punt volstaan met toetsing aan de beleidsregel en in het bestreden besluit geconstateerd dat in de onderneming van appellant de vakbekwaamheid in ieder geval niet door de heer B kan worden ingebracht. Dit zou er op kunnen wijzen dat verweerder niet is nagegaan of wellicht sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet evenwel op de inhoud van het primaire besluit van 16 april 2002, het verweerschrift alsmede het verhandelde ter zitting, acht het College het voldoende aannemelijk dat verweerder ook aan dit aspect aandacht heeft besteed.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van daadwerkelijk en permanent leidinggeven door de heer B, omdat hij geen bevoegdheden heeft binnen de onderneming en niet is aangegeven op welke wijze hij leiding geeft binnen de onderneming. Gelet op de door appellant en de heer B gesloten procuratieovereenkomst en de inhoud van de door hen ondertekende "Verklaring inbreng vakbekwaamheid", in samenhang bezien, is dit standpunt naar het oordeel van het College juist. Verweerder heeft dan ook terecht en op goede gronden zijn primaire weigering om de heer B als procuratiehouder te accepteren, gehandhaafd.
5.4 Appellant heeft nog gesteld dat hij niet op dezelfde wijze wordt behandeld als chauffeurs die in het kader van een VOF hun werkzaamheden verrichten. Deze grief faalt echter reeds op de grond dat appellants positie als eenmansbedrijf niet vergelijkbaar is met die van een chauffeur in een onderneming met meerdere chauffeurs en met een andere rechtsvorm. 5.5 Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.