ECLI:NL:CBB:2003:AL8208

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/88
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 03/88 22 augustus 2003
29010 Wet op de kansspelen
Aanwezigheidsvergunning
Uitspraak in de zaak van:
Hotel Winston B.V., te Amsterdam, appellante,
gemachtigde: mr. J.L. Vissers, advocaat te 's-Hertogenbosch,
tegen
de burgemeester van Amsterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. H.C. van Esseveldt, werkzaam bij de gemeente Amsterdam,
1. De procedure
Op 7 januari 2003 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 4 december 2002.
Bij dat besluit is beslist op het bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van 13 mei 2002, genomen op grond van de Wet op de Kansspelen (hierna: de Wet).
Bij brief van 31 januari 2003 heeft appellante de gronden van haar beroep toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2003, alwaar A, appellantes bedrijfsleider, is verschenen en waar partijen bij monde van hun gemachtigden de respectieve standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet luidt sinds 1 november 2000, voor zover hier van belang, als volgt:
" Artikel 30
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
d. hoogdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend:
1°. waar het café en het restaurantbezoek op zichzelf staat en waar geen andere activiteiten plaatsvinden, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend en
2°. waarvan de activiteiten in belangrijke mate gericht zijn op personen van 18 jaar en ouder.
e. laagdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld is in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend, die geen hoogdrempelige inrichting is, of een inrichting waarin horeca-activiteiten worden verricht en waarvan de ondernemer inschrijfplichtig is en ingeschreven is bij het Bedrijfschap Horeca.
(…)
Artikel 30b
1. Het is verboden, behoudens het in deze Titel bepaalde, zonder vergunning van de burgemeester een of meer speelautomaten aanwezig te hebben
(…)
b. op voor het publiek toegankelijke plaatsen;
(…).
Artikel 30c
1. De vergunning kan slechts worden verleend, indien zij betreft het aanwezig hebben van een of meer speelautomaten:
a. in een laagdrempelige inrichting;
b. in een hoogdrempelige inrichting;
c. (…).
2. Bij gemeentelijke verordening wordt het aantal speelautomaten vastgesteld waarvoor per inrichting, als bedoeld in het eerste lid, vergunning wordt verleend, met dien verstande dat:
a. voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onder a, geen vergunning kan worden verleend voor kansspelautomaten;
b. voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onder b, het aantal kansspelautomaten waarvoor vergunning kan worden verleend, op twee wordt bepaald.
3. (…)
4. Indien zich binnen een laagdrempelige inrichting een horecalokaliteit als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet bevindt, waarin rechtmatig alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse wordt verstrekt, dan wordt deze lokaliteit als hoogdrempelige inrichting aangemerkt voor de toepassing van deze titel, indien:
a. voldaan is aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 30, onder d, en
b. de overige ruimten in die inrichting door het publiek uitsluitend te bereiken zijn zonder eerst deze lokaliteit te betreden.
5. (…)."
In de Drank- en horecawet (hierna: Dhw) wordt onder meer het volgende bepaald.
" Artikel 1
1. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder:
(…)
- horecabedrijf: de activiteit in ieder geval bestaande uit het bedrijfsmatig of anders dan om niet verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse;
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante exploiteert in het perceel Warmoesstraat 123 te Amsterdam een onderneming, waarin naast een hotel een bar is gevestigd.
- Aan appellante is op 26 oktober 2001 een vergunning ingevolge de Dhw verleend voor de exploitatie van de bar in de benedenlokaliteit van het hotel ter grootte van 65,7 m².
- Door het indienen van een Aanvraag vergunningen horecabedrijf heeft zij op 14 november 2000 vergunning gevraagd voor het plaatsen van een behendigheidsautomaat en twee kansspelautomaten in de bar.
- Bij besluit van 13 mei 2002 is de aanvraag van 14 november 2000 afgewezen.
- Namens appellante is bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard. Hij heeft ter motivering van zijn besluit verwezen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, welk advies verweerder heeft overgenomen en ten grondslag heeft gelegd aan zijn beslissing. Dit advies luidt - samengevat - als volgt.
Niet het hotel, maar de bar is de inrichting als bedoeld in artikel 1 van de Dhw. Dat is de lokaliteit waarin het horecabedrijf wordt uitgeoefend. Ingevolge artikel 30, aanhef en onder d, van de Wet betekent dit dat de bar hoogdrempelig is, indien het cafébezoek op zichzelf staat en er geen activiteiten plaatsvinden waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend en die in belangrijke mate gericht zijn op personen van 18 jaar en ouder. Aan de hotelactiviteiten komt zelfstandige betekenis toe, want het bieden van logeerfaciliteiten is een kernactiviteit van het hotel. Naar vaste jurisprudentie is dat een laagdrempelige activiteit. De hotelbar wordt laagdrempelig door het hotel waar het deel van uitmaakt. Dit zou slechts anders zijn indien de bar ook op een andere wijze dan via de laagdrempelige hotellobby zou kunnen worden betreden. De bar is alleen vanuit de lobby te bereiken en uitsluitend voor hotelgasten toegankelijk.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat en voor zover thans van belang - het volgende aangevoerd.
De vraag is of sprake is van een hoogdrempelige inrichting in de zin van artikel 30, aanhef en onder d, van de Wet, meer in het bijzonder of hier sprake is van een samengestelde inrichting in de zin van artikel 30c, vierde lid, van de Wet.
De bar, receptie, ontbijtzaal en hotelkamers vormen te samen een samengestelde inrichting. De bar voldoet aan de eisen van artikel 30, onder d, juncto art. 30c, vierde lid, van de Wet.
Er is sprake van een deur met dranger tussen het hotel en de bar. De bar functioneert los van de hotelfaciliteiten en is toegankelijk voor en wordt ook bezocht door niet-hotelgasten. Er vinden naast het barbezoek geen andere activiteiten met een zelfstandige betekenis plaats en de activiteiten zijn in belangrijke mate gericht op personen van 18 jaar en ouder. Gelet op de jurisprudentie van het College beschouwt verweerder ten onrechte niet in de bar plaatsvindende hotelactiviteiten als andere activiteiten waaraan zelfstandige betekenis toekomt, waardoor de bar een laagdrempelig karakter krijgt. Getoetst dient te worden of binnen de bar geen activiteiten plaatsvinden waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend. Dat is niet het geval.
5. De beoordeling van het geschil
Blijkens de aan appellante verleende vergunning ingevolge de Dhw heeft deze uitsluitend betrekking op de ruimte waarin de bar zich bevindt. Verweerder heeft dan ook terecht het standpunt betrokken dat hier geen sprake is van de situatie dat de bar onderdeel uitmaakt van een samengestelde inrichting in de zin van artikel 30c, vierde lid, van de Wet, doch dat de bar de inrichting is.
Verweerder heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat de bar niet als een hoogdrempelige inrichting kan worden aangemerkt, omdat sprake is van andere activiteiten waaraan zelfstandige betekenis toekomt, namelijk de hotelactiviteiten. Omdat de bar deel uitmaakt van het hotel is de bar volgens verweerder laagdrempelig. Dat zou alleen anders zijn als de bar op andere wijze dan via de hotellobby bereikt zou kunnen worden en ook voor anderen dan hotelgasten bereikbaar was.
Van de zijde van appellante is aangevoerd dat de bar wel degelijk toegankelijk is voor anderen dan hotelgasten en dat van de mogelijkheid om de bar te bezoeken ook daadwerkelijk door anderen dan hotelgasten gebruik gemaakt wordt.
Het College overweegt dat in een hotel zeer wel een restaurant of café gevestigd kan zijn dat als hoogdrempelig moet worden aangemerkt. Voor het onderhavige geding betekent dit dat slechts op basis van een concrete beoordeling van alle relevante feiten en omstandigheden kan worden uitgemaakt, of de hier aan de orde zijnde bar terecht als laagdrempelige inrichting is aangemerkt. Daarbij gaat het niet alleen om de door verweerder beslissend geachte vraag of in de inrichting andere activiteiten plaatsvinden die een zelfstandige betekenis hebben, maar vooral ook om de vraag of het barbezoek in dit geval geacht kan worden op zichzelf te staan of dat het in overwegende mate deel uitmaakt van het verblijf in het hotel.
Van een dergelijke concrete beoordeling is in dit geval geen sprake geweest. Uit het dossier blijkt niet dat bijvoorbeeld onderzocht is voor welke bezoekers de bar toegankelijk is en in welke mate zij daarvan gebruik maken. Evenmin is onderzocht of er voor de hotelbezoekers naast hun kamers en de bar nog andere verblijfsruimten ter beschikking staan en of zij andere mogelijkheden hebben om in het hotel een consumptie te verkrijgen. Ter zitting werd wel aangegeven dat verweerder een gebruik van de barruimte als aanvullende ontbijtruimte aannemelijk acht. De frequentie daarvan kon echter niet worden aangegeven. Meer documentatie dan een plattegrond van het hotel bevat het dossier terzake niet.
Het College komt dan ook tot de conclusie, dat verweerder niet voldaan heeft aan de op hem rustende plicht om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Het bestreden besluit komt dus wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking.
Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. Daarnaast bestaat er aanleiding verweerder op te dragen het griffierecht te vergoeden.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 218,-- (zegge:
tweehonderd achtien euro) vergoedt;
- veroordeelt de gemeente Amsterdam in de kosten van deze procedure aan de zijde van appellante, vastgesteld op € 644,--
(zegge: zeshonderd vierenveertig euro).
Aldus gewezen door mr. M.J. Kuiper, mr. W.E. Doolaard en mr. F.W. Du Marchie Sarvaas in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2003.
w.g. M.J. Kuiper w.g. R. Meijer