5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of het A in zijn beroep kan ontvangen, nu ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een belanghebbende beroep tegen een besluit kan instellen.
In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is bepaald dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Het College is van oordeel dat het belang van A niet rechtstreeks doch slechts indirect, als gevolg van zijn civielrechtelijke rechtsbetrekking met B op grond van de procuratieovereenkomst, bij het besluit tot handhaving van de weigering van een taxivergunning aan B is betrokken. Verweerder heeft het bezwaar tegen deze weigering aangemerkt als door A te zijn gemaakt namens B en zijn beslissing op dit bezwaar, het bestreden besluit, gericht aan B.
Het beroep van A tegen dit besluit dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5.2 Aangaande het beroep van B overweegt het College allereerst als volgt.
Het wettelijk stelsel, en in het bijzonder artikel 26, tweede lid, van het Besluit, mede in het licht van de hiervoor weergegeven toelichting op deze bepaling, staat er niet aan in de weg dat (ook) bij een eenmanszaak ('eigen rijder') de vakbekwaamheid door een procuratiehouder wordt ingebracht, mits deze procuratiehouder permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan het vervoer.
Het is echter over het algemeen minder waarschijnlijk te achten dat een ondernemer die voornemens is in het kader van een eenmanszaak bepaalde werkzaamheden te verrichten, een procuratiehouder belast met in het bijzonder de taak om aan de uitvoering van die werkzaamheden leiding te geven. Het College acht het dan ook niet onjuist dat verweerder vergunningaanvragen voor een zodanige bedrijfsvoering van een eigen rijder die zelf niet aan de vakbekwaamheidseis voldoet, kritisch beziet en niet op voorhand van de aannemelijkheid van de in de aanvraag vermelde taakomschrijving van de procuratiehouder uitgaat. Met name in gevallen waarin taken en bevoegdheden van de procuratiehouder niet ondubbelzinnig omschreven worden, moet immers rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat na de vergunningverlening in de praktijk aan de vereiste continue en inhoudelijke betrokkenheid van de procuratiehouder geen concrete invulling zal worden gegeven.
Het College is van oordeel dat verweerder zich in het onderhavige geval terecht op het standpunt heeft gesteld dat op grond van de beschikbare informatie onvoldoende aannemelijk is geworden dat A permanent en daadwerkelijk leiding zal geven aan de taxionderneming van B.
Immers, de stukken geven geen ondubbelzinnige omschrijving van de verdeling en daadwerkelijke uitoefening van de taken van B en A. In hun hiervoor, in paragraaf 2.2 aangehaalde "Verklaring inbreng vakbekwaamheid" hebben appellanten ten aanzien van taakverdeling en wijze van leidinggeven (vragen 8 en 9) verwezen naar andere vragen, maar zijn geen leidinggevende aangelegenheden genoemd, die specifiek aan A zijn voorbehouden (vraag 10). Voorts is aangegeven dat beiden zich bezig houden met taxitarieven, aanschaf voertuigen, tariefstelling, klachtbehandeling, vervoerplanning, belasting- en verzekeringzaken (vragen 20-23, 25 en 26).
Op goede gronden, gezien de tijd die gemoeid zal zijn met andere werkzaamheden van A en gezien de beloning voor zijn diensten aan B van € 90 per maand, heeft verweerder voorts een continue begeleiding en substantiële inbreng van A in de taxionderneming van B niet aannemelijk geoordeeld.
Derhalve blijkt niet dat de werkzaamheden van A als procuratiehouder zich zullen uitstrekken over het gehele scala van leidinggevende werkzaamheden. Veeleer valt uit de "Verklaring inbreng vakbekwaamheid" en de procuratieovereenkomst af te leiden dat zijn werkzaamheden beperkt zullen blijven tot begeleiding, ondersteuning en controle, en dat de leiding in de praktijk bij B als eigenaar/ondernemer zal berusten.
5.3 Hetgeen in beroep naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
De inhoud en toepasselijkheid van verweerders beleidsregel van 27 januari 2003 en de grieven van appellanten hiertegen, kan en zal het College in dit geding buiten beoordeling laten, reeds omdat verweerder, naar hij uitdrukkelijk ten verweer heeft aangevoerd, ook zonder die beleidsregel tot de conclusie van het bestreden besluit komt.
De overschrijding door verweerder van de beslistermijnen die bij artikel 7:10 van de Awb zijn gesteld, kunnen niet leiden tot het oordeel dat verweerder in afwijking van de Wet personenvervoer 2000 en van het Besluit de gevraagde vergunning had behoren te verlenen. Overigens hebben B rechtsmiddelen ter beschikking gestaan tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar.
5.4 De slotsom van hetgeen hiervoor is overwogen, is dat het beroep van B ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.