Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 02/435 30 september 2003
16500 Wet herstructurering varkenshouderij
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Kouprie, werkzaam bij Bureau Heffingen te Assen.
1. De procedure
Op 18 maart 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 12 februari 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar dat appellant had gemaakt tegen verweerders besluit van 25 februari 2000, waarbij verweerder heeft laten weten dat het bedrijf van appellant niet in aanmerking komt voor berekening van het varkensrecht op grond van de categorieën 3 en 5 van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (hierna: Bhv), niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 2 juli 2002 heeft appellant nadere stukken in het geding gebracht.
Op 2 augustus 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 7 augustus 2003 heeft appellant de gronden van het beroep nogmaals aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft op 19 augustus 2003 plaatsgevonden. Appellant is in persoon verschenen en verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 21 juli 1998 heeft Bureau Heffingen van appellant een formulier 'Aanmelding Besluit hardheidsgevallen' ontvangen, waarin appellant heeft aangegeven in aanmerking te willen komen voor een berekening van het varkensrecht op basis van de categorieën 3 en 5 van het Bhv.
- Bij brief van 25 februari 2000 heeft verweerder appellant medegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor berekening van het varkensrecht op basis van één of meer van de categorieën 3 en 5 van het Bhv, omdat geen milieuvergunning is verleend naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag die voor 10 juli 1997 is ingediend. In deze brief is voorts de navolgende passage opgenomen:
"Tenslotte wil ik u nog wijzen op het volgende. Het niet in aanmerking komen van uw bedrijf voor de genoemde categorieën van het Besluit vloeit rechtstreeks voort uit dit besluit. Bezwaar maken en beroep instellen tegen dit bericht is dan ook niet mogelijk. (…)"
- Bij brief van 18 april 2000 heeft appellant verweerder een reactie doen toekomen op de afwijzing van zijn aanmelding voor berekening van het varkensrecht op basis van de categorieën 3 en 5 van het Bhv. Appellant heeft in deze brief onder meer een uiteenzetting gegeven van de door hem vóór 10 juli 1997 ondernomen stappen in het proces van de door hem beoogde uitbreiding van zijn bedrijf en heeft daarbij onderbouwd waarom hij op 18 november 1997 zijn bij de gemeente Y ingediende aanvraag van een milieuvergunning d.d. 30 januari 1997 heeft ingetrokken en vervolgens in gewijzigde vorm op 21 november 2001 weer bij die gemeente heeft ingediend.
- Bij brief van 3 oktober 2000 heeft verweerder appellant medegedeeld dat zijn aanmelding voor de categorieën 3 en 5 van het Bhv is afgewezen, omdat niet is voldaan aan de in artikel 9, eerste lid, van het Bhv neergelegde voorwaarde dat er naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag van voor 10 juli 1997 een milieuvergunning is verleend vóór 1 januari 2001.
- Bij brief van 1 november 2000 heeft appellant verweerder verzocht zijn oordeel dat appellant niet in aanmerking komt voor een berekening van het varkensrecht op basis van de categorieën 3 en 5 van het Bhv te heroverwegen. Ter ondersteuning van dit verzoek heeft appellant een brief d.d. 30 oktober 2000 namens burgemeester en wethouders van de gemeente Y bijgevoegd, waarin de reden van het vervangen van de aanvraag van een milieuvergunning d.d. 30 januari 1997 door een aanvraag d.d. 21 november 1997 wordt uiteengezet.
- Bij brief van 25 januari 2001 heeft verweerder gereageerd op de brief van appellant van 1 november 2000. In deze brief heeft verweerder wederom uiteengezet waarom appellant niet voor toepassing van de categorieën 3 en 5 van het Bhv in aanmerking komt.
- Naar aanleiding van de uitspraak van het College van 19 juni 2001 inzake AWB 00/581 (www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AB2221), heeft appellant op 6 juli 2001 bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 25 februari 2000.
- Bij brief van 17 augustus 2001 heeft verweerder appellant de ontvangst van het pro forma bezwaarschrift bevestigd en appellant in de gelegenheid gesteld binnen acht weken dit bezwaarschrift te motiveren.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen, waarbij het bezwaar, wegens het niet ontvangen van de gronden, niet-ontvankelijk is verklaard.
3. De beoordeling van het geschil
Het College ziet zich het onderhavige geschil geplaatst voor de beantwoording van de vraag of het besluit van verweerder tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift van appellant in rechte stand kan houden. Het College overweegt in dit verband als volgt.
Artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat een bezwaarschrift de gronden van het bezwaar bevat. Indien hieraan niet is voldaan kan het bezwaar op grond van het bepaalde in artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Verweerder heeft de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift (nader) onderbouwd met de overweging dat appellant niet binnen de in de brief van 17 augustus 2001 genoemde reactietermijn van acht weken de gronden van het bezwaar heeft aangevuld en dat verweerder als gevolg daarvan niet op de hoogte is van de gronden en argumenten die appellant tegen de afwijzing van zijn bedrijf voor berekening van het varkensrecht op grond van de categorieën 3 en 5 van het Bhv naar voren wenst te brengen.
Appellant heeft betwist de brief van verweerder van 17 augustus 2001 op enig moment te hebben ontvangen.
Naar het oordeel van het College kan het bestreden besluit, in aanmerking genomen de discretionaire bevoegdheid die artikel 6:6 van de Awb een bestuursorgaan bij het al dan niet niet-ontvankelijk verklaren van een bezwaarschrift biedt, niet in stand blijven. Het College overweegt daartoe dat, nog afgezien van het feit dat appellant de ontvangst van de brief van verweerder van 17 augustus 2001 op niet onaannemelijke wijze heeft betwist, verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds van de inhoud van deze grieven op de hoogte was. Appellant had deze (inhoudelijke) grieven immers reeds bij brieven van 18 april 2000 en 1 november 2000 aan verweerder kenbaar gemaakt. Weliswaar was dit in de periode die voorafging aan het formele bezwaar, maar de reden daarvoor moet uitsluitend worden gezien in de omstandigheid dat verweerder er in die periode van uitging, en dat standpunt ook aan belanghebbenden uitdroeg, dat formeel bezwaar maken niet mogelijk was. Uit de gedingstukken blijkt dat verweerder in die periode daadwerkelijk op de bezwaren van appellant is ingegaan, in eerste instantie in de brief van 3 oktober 2000, ondertekend door de divisiemanager Bureau Heffingen als gemandateerde van verweerder, en in tweede instantie in de brief van 25 januari 2001, ondertekend door de bewindsman zelve. Toen appellant in een later stadium alsnog formeel bezwaar aantekende, bevatte zijn dossier derhalve - reeds duidelijk als zodanig kenbaar - de gronden van het bezwaar. In een dergelijk geval kan een bezwaar niet niet-ontvankelijk worden verklaard om reden dat het bezwaar niet de gronden bevat waarop het rust.
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw (inhoudelijk) op het bezwaarschrift van appellant moeten beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. Ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht komen de reis- en verblijfkosten ad € 21,68 plus verletkosten ad € 40,-- per uur, gedurende vijf uur, van appellant voor vergoeding in aanmerking.
4. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 12 februari 2002;
- draagt verweerder op opnieuw op het bezwaarschrift te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de procedure aan de zijde van appellant, zijnde reis- en verblijfkosten en verletkosten van appellant, ten bedrage van € 221,68 (zegge: tweehonderdéén-en-twintig euro en achtenzestig cent);
- bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem betaalde griffierecht ad € 109,-- (zegge: honderdnegen euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 september 2003.
w.g. J.A. Hagen w.g. M.S. Hoppener