Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No. AWB 02/774 12 september 2003
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellante,
gemachtigde: B, echtgenoot van appellante,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. B.T. Goerdat, werkzaam bij LASER.
1. De procedure
Op 15 mei 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 11 april 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de weigering haar subsidie te verlenen op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling).
Verweerder heeft op 26 juli 2002 een verweerschrift ingediend. Bij schrijven van 29 augustus heeft hij een wijziging in het verweerschrift aangebracht.
Op 20 juni 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 1.1 van de Regeling, zoals deze luidde ten tijde hier van belang wordt, voor zover hier van belang, onder '' bedrijf'' onder meer verstaan:
" geheel van de door de producent beheerde of te zijner beschikking gestelde produktie-eenheden die in Nederland zijn gelegen waarvan hij eigenaar, vruchtgebruiker of erfpachter is, dan wel pachter op basis van een door de grondkamergoed gekeurd of geregistreerd pachtcontract (…).''
Onder producent wordt in voornoemde bepaling verstaan:
'' individueel bedrijfshoofd, natuurlijke of rechtspersoon of, voorzover het stieren-, ossen- of zoogkoeienhouderij betreft, samenwerkingsverband van natuurlijke of rechtspersonen, niet zijnde een producentengroepering ongeacht de rechtspositie van die groepering en van haar leden, van wie, respectievelijk waarvan het bedrijf zich op het grondgebied van de Gemeenschap bevindt en die ofwel runderen houdt, ofwel ten minste 10 ooien houdt''.
Ingevolge artikel 2.3 van de Regeling kan, voor zover hier van belang, aan producenten die op hun bedrijf stieren houden onder nader in dit artikel genoemde omstandigheden en voorwaarden op hun verzoek jaarlijks na afloop van het betrokken verkoopseizoen een premie worden verstrekt. De premie voor runderen wordt begrensd door het voor het bedrijf van de producent geldende veebezettingsgetal, dat onder meer wordt bepaald door het door het bedrijf in het kader van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen opgegeven voederareaal. Indien geen voederareaal is opgeven geldt een maximum van 15 grootvee-eenheden (GVE). Voor het bepalen van het veebezettingsgetal dient rekening te worden gehouden met het aantal melkkoeien dat noodzakelijk is voor de productie van de individuele referentiehoeveelheid melk van de producent, waarbij geldt dat één melkkoe geacht wordt 6200 kg melk per jaar te produceren en gelijk staat aan 1 GVE. Eén stier in de leeftijdscategorie van 6 maanden tot 2 jaar levert op grond van de toepasselijke communautaire regelgeving 0,6 GVE op.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante vormt samen met haar echtgenoot B een maatschap gevestigd op het adres D-weg te X. Het geregistreerde melkquotum staat op naam van deze maatschap. Daarnaast heeft appellante op eigen naam een stierenhouderij, gevestigd op hetzelfde adres.
- Appellante heeft op 25 februari, 30 augustus en 29 november 2000 aanvragen ingediend ingevolge de Regeling voor het verkrijgen van stierenpremies voor respectievelijk 10, 12 en 3 stieren.
- Bij besluit van 10 mei 2001 heeft verweerder de aanvragen van appellante afgewezen aangezien het aantal GVE dat reeds benut wordt met het melkquotum 58.82 bedraagt en er geen veebezettingsruimte resteert.
- Bij ongedateerde brief, door verweerder ontvangen op 19 juni 2001, heeft appellante bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
- Op 10 januari 2002 heeft een hoorzitting plaatsgevonden, waar de echtgenoot van appellante is gehoord. In het hoorzittingsverslag staat het volgende:
'' Vanaf 1997 heeft A reeds stieren op haar naam staan. Ze maakt onderdeel uit van de maatschap, welke in 1998 opgericht is. Voordien had de heer B een maatschap met zijn vader. Naast de uren die mevr. A besteedt in haar stierenhouderij heeft zij een persoonlijk bedrijf met speeltoestellen. Zij wil als zelfstandige aangemerkt worden.
Zij voert een aparte administratie (…)
De heer B merkt op dat (…) Mevr. A (…) alle financiële transacties m.b.t. de stieren uit haar persoonlijk bedrijf met speeltoestellen verwezenlijkt evenals de kosten welke ze verschuldigd is aan het Bureau Heffingen, CR-Delta e.d. Er is een 12 jarig pachtcontract aanwezig waaruit blijkt dat ze een gedeelte van een stal heeft gehuurd.
(…)
De kalveren welke gehouden worden, zijn op het melkveehouderijbedrijf van de maatschap geboren.
(…)
De heer B zegt de mais in één werkgang uit de kuil te halen voor zowel de stieren van Mevr. A als voor zijn eigen vee. Er zijn landbouwwerktuigen op het bedrijf aanwezig welke ook om praktische redenen voor beide bedrijven gebruikt worden.
Maïs verbouwt de heer B zelf. Daarnaast wordt er ook nog aangekocht. Hiervan worden ook de stieren van Mevr. A gevoerd.
Een scheiding van het veevoer is niet aan te geven.
De voorzitter vraagt hoe de gang van zaken is wanneer er bijvoorbeeld een dierenarts nodig zou zijn (…). De heer B zegt dat dit zelden voorkomt (…)
De voorzitter vraagt op welke leeftijd de stieren worden aangekocht door Mevr. A. De heer B zegt dat dit gebeurt wanneer de stieren 8 maanden oud - en premiewaardig zijn. Dit vanwege de telling in Minas. De stieren worden aangehouden tot 18 á 19 maanden. Dan worden ze geslacht.
(…) De heer B legt uit dat er aparte mestkelders onder de stallen aanwezig zijn. Het systeem bestaat uit vier circuits. Zodra de mestput vol is gaat de mest naar het land van de buurvrouw. Mevr. A heeft geen eigen land. De heer B overhandigt de voorzitter diverse afleveringsbewijzen, forfaitaire aangiftes, aankoopfacturen, alsmede veesaldokaarten.''
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in.
'' Uit de mij ter beschikking staande gegevens blijkt dat de runderen, waarvoor u premie heeft aangevraagd, worden betrokken van de Maatschap C, een maatschap waarvan u deel uitmaakt. Uit het I&R-register blijkt dat de runderen na het verstrijken van de aanhoudperiode terug worden verkocht aan de maatschap. De maatschap zorgt vervolgens voor de afvoer naar het slachthuis.
Uit de pachtovereenkomst blijkt dat een gedeelte van een meststal worden gehuurd van B. Tijdens de hoorzitting is aangegeven dat van het voer dat door de maatschap wordt aangekocht, ook uw runderen worden gevoerd en dat er eigenlijk geen scheiding van het veevoer is aan te geven. Daarnaast vindt de voedering van uw stieren en de runderen van de maatschap in één werkgang plaats. Ook de verspreiding van de mest van uw stieren en de runderen van de maatschap vindt in één keer plaats. Ten aanzien van het gebruik van de bedrijfsmiddelen vindt er geen financiële verrekening plaats.
Gelet op voorgaande is mij gebleken dat tussen de bedrijfsactiviteiten van uw bedrijf en die van de maatschap, waar u deel van uitmaakt, een dermate grote samenhang en verwevenheid bestaat dat er niet gesproken kan worden van twe afzonderlijke bedrijven. Ik concludeer derhalve dat u geen zelfstandig bedrijf in de zin van de Regeling voert.
Nu u geen zelfstandig bedrijf voert en derhalve niet als zelfstandig producent bent aan te merken, komt u niet in aanmerking voor de toekenning van premies in het kader van de Regeling dierlijke EG-premies mannelijke runderen.''
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellante voert voor eigen rekening een persoonlijk bedrijf namelijk de vleesstierenhouderij enerzijds en het buitenspeelgoed (A-speelplezier) anderzijds. Met betrekking tot de vleesstierenhouderij zijn overhandigd o.a. het pachtcontract van de stal / Minas aangifte / mestnummer/ubn-nummer/bedrijfscertificaat gezondheidsdienst/ mestafzetformulieren/ aankoopnota destijds van fosfaatrechten / nota's voerleverancier/ verklaring van accountant etc. Na deze bescheiden te hebben toegezonden is er steeds negatief beoordeeld.
De aanvragen van de jaren 1997, 1998 en 1999 zijn wel positief beoordeeld, terwijl de bedrijfsvoering met betrekking tot de stierenhouderij sinds 1997 in het geheel niet is veranderd.
Voorts zijn de feiten die tijdens de hoorzitting mondeling kenbaar zijn gemaakt, schriftelijk anders weergegeven. Er zijn twee maïskuilen, maar om praktische redenen zoals broei van kuilvoer wordt vanuit één kuil gevoerd. Er is ten onrechte gesuggereerd dat mestverspreiding/uitrijden van zowel A als van de maatschap C in een keer plaats vindt; A heeft een mestafzet met de buurvrouw en doet forfaitair aangifte en de maatschap C doet verfijnd aangifte.
5. De beoordeling van het geschil
In geschil is of verweerder op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat sprake is van zodanige verwevenheid tussen het bedrijf van appellante en dat van de maatschap dat het bedrijf van appellante niet kan worden beschouwd als een afzonderlijk bedrijf en appellante niet als producent in de zin van de Regeling. Het College overweegt terzake als volgt.
Vaststaat dat appellante een deel van de stal pacht die verder in gebruik is bij de maatschap, waar zij en haar echtgenoot deel van uitmaken. Tevens staat vast dat appellante de runderen, waarvoor premies zijn aangevraagd, voor fl. 1000,- per stier betrekt van de maatschap en dat deze runderen na het verstrijken van de aanhoudperiode voor fl. 1000,- per stier terug worden verkocht aan de maatschap, welke de afvoer naar het slachthuis verzorgt. Hoewel -zoals appellante heeft aangegeven- wél degelijk een scheiding van het veevoer is aangebracht, vindt feitelijk de voedering in één werkgang vanuit één werkkuil plaats. Voorts gebruikt appellante het benodigde materiaal, zoals een kruiwagen en schep, van de maatschap. Gelet op voorstaande feitelijke omstandigheden heeft verweerder terecht aangenomen dat niet gesproken kan worden van een afzonderlijke, van de bedrijfsvoering van de maatschap te onderscheiden, eigen bedrijfsvoering van appellante. Derhalve is appellante niet aan te merken als zelfstandig producent in de zin van de Regeling. Ook ter zitting is onvoldoende aangevoerd om aannemelijk te maken dat wél sprake is van een eigen bedrijfsvoering.
Weliswaar hebben zowel de maatschap als appellantes onderneming een eigen financiële administratie, maar dit maakt het voorstaande niet anders. Deze administratieve scheiding van de bedrijfsvoeringen kan, zoals namens appellante ter zitting opgemerkt, vanuit een belastingtechnisch oogpunt aantrekkelijk zijn, maar dit betekent nog niet dat sprake is van afzonderlijke bedrijven in de zin van de Regeling.
Voorts kan appellante geen rechten ontlenen aan de in voorgaande jaren verkregen premies. Gesteld noch gebleken is dat verweerder in die jaren bekend was met de informatie die nu grondslag voor de afwijzing vormt.
Gelet op bovenstaande dient het beroep dan ook ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard in tegenwoordigheid van mr. M.H. Vazquez Muñoz, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 september 2003.
w.g. W.E. Doolaard w.g. M.H. Vazquez Muñoz