5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt allereerst vast dat, waar Verordening (EG) nr. 2342/1999 de lidstaten de mogelijkheid biedt toe te staan dat de melding door het slachthuis als aanvraag wordt beschouwd, artikel 2.4b, tweede lid, van de Regeling een aanvrager geen andere keus laat dan de aanvraag te laten indienen door het slachthuis. Derhalve is de aanvrager niet zelf in de gelegenheid om onvolkomenheden in de voor hem ingediende aanvraag te voorkomen, terwijl hij wel het risico draagt dat zulke onvolkomenheden ertoe leiden, dat de aangevraagde premie niet wordt uitbetaald.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting biedt verweerder ingevolge zijn na consultatie van deEuropese commissie vastgestelde beleid een aanvrager in gevallen als hier aan de orde echter wel de gelegenheid om bij afwijzing van zijn aanvraag verweerder alsnog zelf van de informatie te voorzien, die hij anders bij een aanvraag had dienen over te leggen. Het gaat dan om gegevens ter identificatie van de geslachte runderen en van het slachthuis en betreffende de datum van de slacht, blijkend uit een ten tijde van de slacht opgemaakt document.
Het College overweegt vervolgens dat verweerder op basis van de voorliggende stukken terecht geoordeeld heeft dat niet vast staat dat de van het Gorkumsch slachthuis afkomstige I&R-melding, dat de betrokken runderen geslacht zijn, in overeenstemming is met de feiten. Het bedrijfsregister van het slachthuis waaruit zulks zou kunnen blijken, is immers niet op het bedrijf beschikbaar. Appellant stelt dat verweerder meer onderzoek had moeten verrichten om deze administratie te achterhalen dan nu geschied is, maar heeft niet aangegeven waarop hij deze verplichting baseert.
Verweerder was op grond van zijn bevindingen gehouden de toekenning van premie aan appellant ongedaan te maken.
Gelet op het bepaalde in artikel 23a van de Landbouwwet, waarbij het bepaalde in de artikelen 4:7 en 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor een geval als het onderhavige buiten toepassing is verklaard, behoefde verweerder appellant niet eerst met zijn bevindingen te confronteren, doch kon hij op basis daarvan direct tot intrekking van de toekenningsbeslissing overgaan. Gevolg van een en ander is wel, dat appellant eerst uit de op 23 januari 2002 bij de oproeping voor de hoorzitting op 6 februari 2002 meegezonden bijlage had kunnen opmaken, dat hem de gelegenheid geboden zou worden nader bewijs van de slacht van zijn runderen te leveren. Naar het oordeel van het College is genoemde bijlage niet zodanig helder geformuleerd dat appellant, zoals door verweerder in het verweerschrift bepleit, in redelijkheid kan worden tegengeworpen dat hij, door deze gelegenheid ongebruikt voorbij te laten gaan, de mogelijkheid om nader bewijs te leveren verspeeld heeft.
Hetgeen appellant nu in beroep als bewijs heeft aangevoerd is echter onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen, dat hij alsnog voor toekenning van de gevraagde premie in aanmerking gebracht moet worden. Uit die stukken blijkt dat appellant op twee verschillende data de betreffende vijf, met I&R-nummer geïdentificeerde runderen aan veehandelaar B verkocht heeft. Vervolgens zijn deze runderen, blijkens een kopie van een veemarktcheque, aan C verkocht. Van de zijde van B is verklaard, dat de bewuste runderen in Gorkum geslacht zijn. Dat komt overeen met de vanuit het slachthuis gedane I&R-melding.
Verweerder neemt echter, zoals gezegd, ingevolge vast beleid slechts genoegen met een ten tijde van de slacht opgesteld document dat de gegevens bevat, die de aanvrager ingevolge artikel 35, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999 bij zijn aanvraag dient te verstrekken. Appellant heeft het College er niet van kunnen overtuigen, dat de levering van een dergelijk bewijsstuk ondanks serieuze pogingen zijnerzijds door omstandigheden buiten zijn macht in dit geval niet tot de mogelijkheden behoord zou hebben. Derhalve ziet het College geen grond te oordelen dat verweerder in dit geval aan zijn beleid in redelijkheid niet heeft kunnen vasthouden.
Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.