4. De beoordeling van het verzoek
4.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
Voorzover de daartoe uitgevoerde toetsing in het navolgende een oordeel meebrengt over de zaak ten gronde, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter dat het College in een eventuele hoofdzaak niet bindt.
4.2 De voorzieningenrechter zal allereerst ingaan op de vraag of de brief van 5 september 2003 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb.
Bij faxbericht van 4 september 2003 heeft verzoekster een exportkeuring aangevraagd. Deze keuring dient ter beoordeling van de vraag of verzoekster in het bezit kan worden gesteld van de voor export van schapen vereiste bewijsstukken (artikel 77, tweede lid, Gwd en artikel 2.4 van de Regeling), meer in het bijzonder een gezondheidscertificaat als bedoeld in artikel 6 van de Beschikking en artikel 7.2 van de Regeling. Naar voorlopig oordeel moet het door verzoekster op 4 september 2003 gedane verzoek om een exportkeuring dan ook redelijkerwijs mede worden opgevat als een aanvraag om afgifte van de voor export van de desbetreffende schapen vereiste gezondheidscertificaten. Evenzo dient de brief van 5 september 2003, die een weigering behelst tot het verrichten van de gevraagde exportkeuring, naar het oordeel van de voorzieningenrechter mede te worden aangemerkt als een (impliciete) afwijzing van verzoeksters aanvraag om afgifte van de door haar gewenste gezondheidscertificaten. Deze afwijzing heeft tot gevolg dat het verzoekster ingevolge artikel 6 van de Beschikking, artikel 77, eerste lid, Gwd en artikel 2.4 van de Regeling (vooralsnog) niet is toegestaan de schapen buiten Nederland te (doen) brengen. Gelet hierop is de brief van 5 september 2003 naar het oordeel van de voorzieningenrechter gericht op rechtsgevolg en kwalificeert deze brief als een besluit in de zin van de Awb.
4.3 De in de Regeling vervatte eis dat schapen alleen buiten Nederland mogen worden gebracht indien een gezondheidscertificaat is verstrekt, is naar voorlopig oordeel terug te voeren op artikel 77 Gwd. Aldus bezien vindt het besluit van 5 september 2003, dat door de voorzieningenrechter zoals gezegd mede wordt aangemerkt als een (impliciete) afwijzing van verzoeksters aanvraag om afgifte van de door haar gewenste gezondheidscertificaten, zijn grondslag in de Gwd. Nu het College ingevolge artikel 109 Gwd bevoegd is te oordelen over beroepen tegen besluiten op grond van de Gwd, is de voorzieningenrechter bevoegd tot kennisneming van het onderhavige verzoek.
4.4 Ingevolge artikel 2.4, tweede lid, van de Regeling worden de in het eerste lid van deze bepaling bedoelde bewijsstukken afgegeven door verweerder. Niet op voorhand duidelijk is of het besluit van 5 september 2003, voorzover het een impliciete afwijzing van verzoeksters aanvraag om gezondheidscertificaten bevat, al dan niet bevoegd is genomen en ondertekend. Deze omstandigheid vormt geen grond voor schorsing van het bestreden besluit, nu eventuele gebreken op dit punt naar voorlopig oordeel kunnen worden hersteld in het besluit op bezwaar. Aangezien artikel 2.4, tweede lid, van de Regeling niet voorziet in de mogelijkheid van delegatie, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat verweerder bevoegd is zelf op het bezwaar van verzoekster te beslissen. In aanmerking genomen dat de gemachtigde van verweerder zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat het besluit van 5 september 2003 rechtmatig is, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder dat besluit, indien het onbevoegd zou zijn genomen en/of ondertekend, in het bestreden besluit niet voor zijn rekening zal willen nemen.
4.5 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan de gevraagde voorlopige voorziening, zoals omschreven in het verzoekschrift, niet worden getroffen. Toewijzing daarvan zou betekenen dat verzoekster drie partijen schapen zonder voorafgaande keuring door een dierenarts mag (laten) vervoeren naar Frankrijk, hetgeen in strijd is met artikel 6, eerste lid, van de Beschikking.
Tussen partijen is niet in geschil dat de desbetreffende schapen in Nederland moeten worden gekeurd door een dierenarts; partijen verschillen van mening over de vraag of de schapen 21 dagen op het verzamelcentrum van verzoekster moeten blijven voordat zij, na te zijn (goed)gekeurd door een officiële dierenarts, naar Frankrijk mogen worden vervoerd. Kennelijk heeft verzoekster mede beoogd te verzoeken verweerder bij wege van voorlopige voorziening te gelasten de schapen waarop het verzoek betrekking heeft onmiddellijk te (doen) keuren en meteen daarna een besluit te nemen over het al dan niet alsnog afgeven van gezondheidscertificaten.
4.6 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, waarbij het volgende in aanmerking is genomen.
In reactie op verzoeksters stelling dat de door haar geëxploiteerde schapenverzamelplaats niet beschikt over geschikte faciliteiten om schapen langer dan achtenveertig uur te verzorgen, is er van de zijde van verweerder ter zitting onweersproken op gewezen dat de schapen zich thans in een weiland bevinden, dat zij worden gevoed en dat wat betreft dierenwelzijn geen sprake is van een noodsituatie. Dat zo'n situatie vóór het verstrijken van de termijn van 21 dagen wel zal ontstaan, is evenmin aannemelijk gemaakt.
Voor het overige zijn de door verzoekster genoemde belangen van financiële aard. Verzoekster heeft echter niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat de schade die zij lijdt en nog zal lijden in geval van onverkorte handhaving van het bestreden besluit haar acuut in ernstige financiële problemen zal brengen of al heeft gebracht. Indien verzoekster in de hoofdzaak in het gelijk wordt gesteld, kan zij desgewenst een vordering tot schadevergoeding instellen.
4.7 Voorts overweegt de voorzieningenrechter, in het voetspoor van eerdere uitspraken, dat in beginsel slechts aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening in een zaak als de onderhavige, waar het gaat om een financieel belang, indien - ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht - ernstig dient te worden betwijfeld dat het door verweerder ingenomen standpunt juist is en bovendien door verzoekster wordt gewezen op feiten en omstandigheden die meebrengen dat haar belang vordert dat het verzoek om voorlopige voorziening wordt ingewilligd. Een dergelijke situatie doet zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter hier niet voor, waarbij het volgende in aanmerking wordt genomen.
4.7.1 Van de zijde van verweerder is naar voren gebracht dat niet precies kan worden aangegeven welke van de schapen, vermeld op de in § 2.2 van deze uitspraak omschreven sets documenten, verzoekster naar Frankrijk wenst te vervoeren. C heeft gesteld dat deze documenten niet of niet allemaal betrekking hebben op dezelfde schapen als het verzoek om voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter stelt vast dat in genoemde documenten sprake is van in totaal 2.900 schapen ("ovine"), terwijl het verzoek om voorlopige voorziening betrekking heeft op 1.050 schapen. Dit laat uiteraard onverlet dat deze 1.050 schapen zeer wel kunnen behoren tot de 2.900 in de documenten bedoelde schapen. Verzoekster heeft niet aangegeven op welke andere, niet op de door verweerder overgelegde documenten genoemde, partij(en) schapen uit het VK, eveneens in X gearriveerd op of omstreeks 4 september 2003, het verzoek om voorlopige voorziening betrekking zou hebben. De voorzieningenrechter gaat er dan ook vanuit dat het verzoek om voorlopige voorziening betrekking heeft op schapen die vanuit het VK in Nederland zijn ingevoerd met gebruikmaking van door verweerder ter zitting overgelegde sets documenten.
4.7.2 Verzoekster heeft niet bestreden dat het verzoek om voorlopige voorziening betrekking heeft op schapen die vanuit het VK in Nederland zijn ingevoerd onder de noemer "ovine (further fattening)", dat wil zeggen als mestschapen. Van meet af aan stond, naar ter zitting is gebleken, echter vast dat de schapen in Nederland niet (en elders evenmin) zouden worden afgemest: de intentie van verzoekster was en is, de schapen na een kort verblijf op haar verzamelcentrum rechtstreeks naar een slachthuis in een andere lidstaat te vervoeren.
Zo al zou moeten worden aangenomen dat de invulling van de vervoersdocumenten wat betreft het soort te vervoeren dieren op een vergissing berust, wat niet op voorhand aannemelijk is nu op de betreffende documenten "(further fattening)" is ingevuld, betreft het hier een vergissing die naar het oordeel van de voorzieningenrechter, bij gebreke van enige aanwijzing in een andere richting, voor rekening en risico van verzoekster komt.
Reeds nu het vervoer vanuit het VK naar X heeft plaatsgevonden onder de noemer "mestschapen" wordt naar voorlopig oordeel niet toegekomen aan een beoordeling van de vraag of verweerder ingevolge artikel 5, derde lid, aanhef, onderdeel b en onder ii, van de Beschikking is gehouden toe te staan dat deze schapen meteen, althans na een (veel) kortere periode dan 21 dagen, vanuit het door verzoekster geëxploiteerde verzamelcentrum worden doorgevoerd naar een slachthuis in Frankrijk. Artikel 5 van de Beschikking is immers van toepassing op slachtschapen en niet op mestschapen.
4.7.3 Zelfs indien de door verzoekster vanuit het VK in Nederland ingevoerde schapen voor de toepassing van de Beschikking wél als slachtschapen zouden moeten worden aangemerkt, leidt zulks niet op voorhand tot een ander oordeel over de toewijsbaarheid van het verzoek. Hierbij neemt de voorzieningenrechter het volgende in aanmerking.
Het door verzoekster genoemde artikel 5, derde lid, aanhef, onderdeel b en onder ii, van de Beschikking ziet op doorvoer. Nederland kan, zo heeft verweerder naar voorlopig oordeel niet ten onrechte benadrukt, slechts als lidstaat van doorvoer in de zin van evengenoemde bepaling uit de Beschikking worden aangemerkt in gevallen waarin een partij schapen van begin tot eind (afgezien van eventuele uitval van een gedeelte van de partij) in dezelfde samenstelling wordt vervoerd en deze partij bovendien, met name ook in de lidstaat van doorvoer, apart wordt gehouden van andere (partijen) schapen. Indien uit verschillende partijen schapen nieuwe partijen worden samengesteld naar gelang de wensen van de afnemer, zoals verzoekster doet, is volgens verweerder geen sprake van doorvoer in de zin van artikel 5, derde lid, aanhef, onderdeel b en onder ii, van de Beschikking en geldt ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, juncto artikel 5, eerste lid, van de Beschikking een (tweede) wachttermijn van 21 dagen. Verzoekster is er niet in geslaagd dit betoog van verweerder, aan de juistheid waarvan naar voorlopig oordeel niet op voorhand ernstig behoeft te worden getwijfeld, overtuigend te ontkrachten.
4.7.4 In artikel 2.4, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling is bepaald dat het in onderdeel a bedoelde bewijsstuk is opgesteld en afgegeven in overeenstemming met de regelgeving van, voorzover hier van belang, de Commissie van de Europese Gemeenschappen. Naar voorlopig oordeel is verweerder op grond van deze bepaling bevoegd bij zijn besluitvorming over de afgifte van gezondheidscertificaten als hier aan de orde de Beschikking jegens verzoekster toe te passen.
4.8 Het vorenoverwogene leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een situatie als omschreven in § 4.7 van deze uitspraak. Het verzoek om voorlopige voorziening moet derhalve worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.