5. De beoordeling van het geschil
Met betrekking tot het beroep tegen het besluit van 14 augustus 2002 overweegt het College als volgt.
Op grond van vaste jurisprudentie van het College behelst de registratie van de oppervlakte voederareaal louter een voorbereidingshandeling voor beslissingen op een aanvraag om steunverlening in het kader van de Regeling. De brief van verweerder van 7 januari 2001 houdt - voorzover het om de vaststelling van oppervlakte als voederareaal gaat - derhalve geen rechtshandeling in omdat zij niet op enig rechtsgevolg is gericht. Eventuele bezwaren terzake van de vaststelling van deze oppervlakte dienen later in het kader van de aanvragen op grond van de Regeling aan de orde te komen. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder hetgeen is beslist bij zijn brief van 7 januari 2001 - voorzover het om de vastgestelde oppervlakte voederareaal gaat - terecht niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb aangemerkt en dus ook het daartegen gerichte bezwaar van appellant terecht niet ontvankelijk verklaard.
Met betrekking tot het beroep tegen het besluit van 15 juli 2002 constateert het College allereerst dat verweerder bij dit besluit het bezwaarschrift van appellant van 16 mei 2001 met toepassing van artikel 6:10, eerste lid, Awb heeft aangemerkt als mede te zijn gericht tegen zijn besluit van 13 september 2001, waarbij hij de aanvraag van appellant om zoogkoeienpremie heeft afgewezen. Genoemd bezwaar maakt evenwel enkel en alleen melding van de afwijzing van de aanvraag om stierenpremie en de niet-uitbetaling van de extensiveringsbijdrage voor deze stieren. Van grieven met betrekking tot een eventuele afwijzing van de steunaanvraag voor zoogkoeien is in genoemd bezwaar in het geheel geen sprake. Voor toepassing van artikel 6:10, eerste lid, Awb bestaat in het onderhavige geval mitsdien geen grond. Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerder met zijn de beoordeling van de steunaanvraag voor zoogkoeien in het bestreden besluit in strijd met artikel 7:11, eerste lid, Awb buiten de grondslag van het bezwaar is getreden. Het beroep moet derhalve gegrond worden verklaard en het bestreden besluit kan op dit onderdeel dan ook niet in stand blijven.
Voor de beoordeling van het beroep tegen het besluit van 15 juli 2002 waarbij verweerder zijn besluit heeft gehandhaafd tot afwijzing van de steunaanvraag stieren, is beslissend of verweerder terecht besloten heeft dat het voederareaal waarover appellant in 2000 beschikt, op 0 ha dient te worden gesteld. Appellant heeft ook niet bestreden dat hij bij bevestigende beantwoording van deze vraag niet beschikt over de voor toekenning van de gevraagde premies voor mannelijke runderen vereiste ruimte in zijn veebezetting. Ook het College is dit van oordeel. Als de appellant hierover niet beschikt, kan hij evenmin in aanmerking komen voor de gevraagde extensiveringspremie, op grond van welke laatstgenoemde premieaanvraag hij niet reeds is vrijgesteld van het veebezettingsgetal.
Het College overweegt daaromtrent het volgende.
Gelet op de hiervoor in rubriek 2.1 weergegeven toepasselijke regelgeving kunnen de aan de Stichting toebehorende gronden voor het premiejaar 2000 slechts tot het bedrijf van appellant gerekend worden indien deze gronden tenminste gedurende 7 maanden vanaf 31 maart 2000 voor appellant beschikbaar waren.
Verweerder heeft terecht overwogen dat op grond van de door appellant overgelegde "Grondgebruikersverklaring(en), losse grond bij Minas" niet kan worden aangenomen dat de bij deze verklaringen betrokken grond in voormelde zin beschikbaar was. Deze overgelegde verklaring(en), die betrekking hebben op andere regelgeving dan de Regeling, bieden immers - nog los van de daarin vermelde gebruikstermijnen - in het onderhavige geval naar hun strekking onvoldoende grondslag voor het oordeel dat daarin genoemde percelen beschikbaar zijn voor het houden van dieren.
Voorts heeft verweerder eveneens terecht overwogen dat de betrokken gronden evenmin tot het bedrijf kunnen worden gerekend op basis van de door appellant overgelegde inscharingsovereenkomst, reeds nu deze overeenkomst eerst ingaat op 1 mei 2000. De vraag of een dergelijke overeenkomst nimmer kan gelden als een schriftelijke overeenkomst in de zin van de Regeling, kan en zal het College in het onderhavige geval buiten beschouwing laten.
De eventuele omstandigheid dat appellant feitelijk over deze gronden kon beschikken, kan niet tot het oordeel leiden dat deze gronden ingaande 31 maart 2000 in de zin van de betrokken regelgeving beschikbaar waren.
Mitsdien heeft verweerder de aan de Stichting toebehorende gronden bij de vaststelling van het voederareaal terecht buiten beschouwing gelaten en heeft hij gelet op het verschil tussen de opgegeven en de geconstateerde oppervlakte het voederareaal waarover appellant in 2000 beschikt, terecht op 0 ha gesteld.
Op grond van het voorgaande dient de grief van appellant tegen handhaving van de afwijzing van de stierenpremie te worden verworpen.
Het College acht termen aanwezig voor nadere beslissingen als hierna in het dictum van deze uitspraak vermeld. Het College ziet geen termen voor een kostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb, nu appellant geen zelfstandige grieven heeft aangevoerd tegen het onderdeel van het besluit van 15 juli 2002 waartegen het beroep gegrond wordt verklaard en materieel geheel in het ongelijk is gesteld.