5. De beoordeling van het geschil
Het College ziet zich geplaatst voor de beantwoording van de vraag of verweerder bij het bestreden besluit zijn beslissingen om de door appellante ingediende verzoeken (-) om kwijtschelding van de aflossing van het verleende ontwikkelingskrediet over het boekjaar 1999-2000 en (-) om verlaging van het aflossingspercentage, heeft kunnen handhaven. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 24 van het Besluit en (het gewijzigde) artikel 9 van de tussen partijen op grond van artikel 12, tweede lid, onderdeel j, van het Besluit gesloten kredietovereenkomst, overwogen geen aanleiding te zien tot de verzochte kwijtschelding over te gaan, omdat niet is voldaan aan één of meer van de in artikel 24 van het Besluit genoemde voorwaarden om daartoe te kunnen overgaan. Zo is er, volgens verweerder, geen sprake van het technisch mislukken van het ontwikkelingsproject en is voorts gebleken dat appellante omzet heeft behaald afgeleide producten van het ontwikkelingsproject. Appellante heeft deze opvatting van verweerder bestreden.
Appellante heeft, blijkens het door verweerder overgelegde verslag van de hoorzitting, in de bezwaarfase uitdrukkelijk aangegeven dat niet gesteld kan worden dat het ontwikkelingsproject technisch is mislukt en dat de units die wel zijn gebouwd geen afgeleide producten vormen van het product waarop het op grond van het Besluit verleende ontwikkelingskrediet betrekking had. Indien deze uitlatingen van appellante in haar optiek nuancering of wijziging behoefden, had het op de weg van appellante gelegen hieromtrent tijdig in het kader van de beslissing op bezwaar duidelijkheid te verschaffen en haar standpunt op dat punt nader te concretiseren. Dit is evenwel onvoldoende gebeurd, zodat verweerder naar het oordeel van het College bij het nemen van het bestreden besluit deze in de hoorzitting bevestigde feitelijkheden als uitgangspunt heeft mogen nemen.
Voorts doet de omstandigheid dat appellante zelf extra gelden in het ontwikkelingsproject heeft geïnvesteerd in beginsel niet af aan de conclusie dat omzet is behaald met (afgeleide) producten van het ontwikkelingsproject. Verweerder heeft, blijkens zijn eerdere besluiten van 17 juni 1999 en 20 april 2000, rekening gehouden met de door appellante gestelde omstandigheid dat zij op de omzet over de (afgeleide) producten van het project verlies heeft geleden, doordat de eerste producten ver beneden de kostprijs zijn verkocht. Dit om toch maar op de markt te komen. In laatstbedoelde besluiten heeft verweerder om die reden de overeengekomen aflossingstermijn telkens met één jaar verschoven. In zijn besluit van 20 april 2000 heeft verweerder appellante er evenwel nadrukkelijk op gewezen dat het de laatste keer is dat de aflossingstermijn wordt verschoven, omdat hij ervan uitgaat dat appellante in het vervolg geen opdrachten meer aanneemt tegen een verkoopprijs die onder de kostprijs ligt. Verweerder heeft in het bestreden besluit voorts opgemerkt dat in het besluit en de kredietovereenkomst is vastgelegd dat de aflossing is gerelateerd aan de netto-omzet en onafhankelijk is van het gerealiseerde resultaat. Appellantes keuze voor het aanvaarden van niet kostendekkende opdrachten dan wel extra investeringen zijn omstandigheden die naar de mening van verweerder voor rekening van verweerder dienen te blijven en verweerder heeft dan ook geen aanleiding gezien tot enigerlei kwijtschelding of verlaging van het aflossingspercentage als door appellante gevraagd.
Het College acht het hiervoor vermelde standpunt van verweerder niet onredelijk en overweegt daartoe meer in het bijzonder het volgende.
Blijkens de nota van toelichting bij het Besluit geldt met betrekking tot de aflossing het volgende:
"De terugbetalingsregeling wordt zodanig vastgesteld dat het krediet kan worden afgelost uit de omzet die kan worden gerealiseerd met de uit het project voortvloeiende of ervan afgeleide productie of dienstverlening, binnen de economische levensduur van het product, de productiewijze of dienst, doch in ten hoogste tien jaar. Daarbij wordt uitgegaan van de geschatte cash flow (brutowinst plus afschrijving ontwikkelingskosten). Indien op deze wijze het krediet na 10 jaar nog niet is afgelost behoeft het niet te worden terugbetaald. Aldus is de terugbetalingsregeling van het krediet gekoppeld aan de mate van commercieel succes. Dit geeft het technisch ontwikkelingskrediet zijn risicodragend karakter."