5. De beoordeling van de beroepen
5.1 Met betrekking tot het beroep van appellante sub 1 tegen de in rubriek 3 genoemde voorschriften van de halvergunning overweegt het College als volgt.
Appellante sub 1 heeft het College niet tot de overtuiging gebracht dat verweerder had moeten besluiten tot een verdergaande verruiming van de openingstijden in de avonduren dan in de vergunning is vastgelegd. Verweerder heeft genoegzaam aannemelijk gemaakt dat gelet op het karakter van het betrokken stadsdeel, waarin zich veel woningen bevinden, de overlast voor de bewoners te zeer zou toenemen indien, zoals appellante wenst, de speelautomatenhal op werkdagen om 01.00 uur zou sluiten en op vrijdagen en zaterdagen om 02.00 uur. Evenmin komt een beperking van de openingstijd op de zondagavond tot 22.00 uur het College onredelijk voor.
Ten aanzien van de stelling van appellante sub 1 dat niet verweerder maar zij zelf dient te bepalen op welke wijze het toegelaten aantal speelautomaten wordt onderverdeeld, overweegt het College dat voor de juistheid van die stelling geen aanknopingspunt valt te vinden in de Wet. Uit artikel 5, derde lid van de Verordening volgt dat verweerder bevoegd is terzake voorschriften te stellen.
Voor zover appellante sub 1 met haar stelling dat in de Verordening het concrete aantal toe te laten automaten niet is vastgesteld, heeft beoogd te betogen dat de Verordening op dit punt strijd oplevert met artikel 30, tweede lid van de Wet, volgt het College haar niet in dat betoog. Gelet ook op de in artikel 30c, aanhef en onder c, van de Wet neergelegde relatie met de eveneens aan de burgemeester toekomende bevoegdheid om een aanwezigheidsvergunning te verlenen is er naar het oordeel van het College een voldoende grondslag voor een bepaling als bedoeld artikel 5, derde lid, inhoudend dat het aantal en de aard van de te plaatsen speelautomaten worden vastgesteld door de burgemeester.
Het beroep van appellante sub 1 tegen de genoemde aan de halvergunning verbonden voorschriften dient, gezien het vorenstaande, ongegrond te worden verklaard.
5.2 Anders is het met het beroep van appellanten sub 2 tegen het voorschrift met betrekking tot de openingstijden. Appellanten sub 2 hebben ter zitting getracht aan de hand van een beschrijving van de situatie ter plaatse aannemelijk te maken dat de verruiming van de openingstijden in de avonduren voor hen een ernstige vergroting van de overlast meebrengt. Het College heeft in dit verband geconstateerd dat noch appellanten sub 2, noch andere omwonenden op enig moment in de gelegenheid zijn geweest hun zienswijze omtrent een en ander aan verweerder kenbaar te maken.
Het College overweegt dat in een situatie als deze, waarin het leefmilieu ter plaatse voor de te nemen beslissing een belangrijke rol speelt, omwonenden in beginsel als belanghebbenden zijn aan te merken. Voor de omwonenden, onder wie appellanten sub 2, bestond er in dit geval geen aanleiding een bezwaarschrift in te dienen tegen het besluit van 8 april 2002, omdat dit besluit geen wijziging bracht in de bestaande situatie. De behandeling van het bezwaarschrift van appellante sub 1 leidde evenwel tot een van het primaire besluit afwijkende en ten gunste van appellante sub 1 gewijzigde opvatting bij het bestuursorgaan omtrent de aanvaardbaarheid van de overlast. In die omstandigheden brengt naar het oordeel van het College een juiste toepassing van artikel 7:2 Awb mee, dat alvorens op het bezwaar wordt beslist, de omwonenden als belanghebbenden, daarover worden gehoord. Dit klemt te meer in een geval als dit waarin bij het bestuursorgaan door die omwonenden vroeger al eens bedenkingen zijn geuit. Een andere opvatting leidt er toe dat belanghebbenden pas in beroep bij het College hun standpunt kenbaar kunnen maken en dat ook aldaar ten eerste male een onderzoek wordt gedaan naar een plaatselijke situatie, welk onderzoek in eerste instantie door verweerder dient te worden gedaan.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit genomen is met miskenning van artikel 7:2 Awb. Het beroep van appellanten sub 2 is gegrond. Het besluit van 25 november 2002 dient te worden vernietigd.
5.3 Met betrekking tot het beroep van appellante sub 1 tegen het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar tegen de aanwezigheidsvergunning overweegt het College als volgt.
Bedoelde vergunnning had betrekking op het jaar 2002. Inmiddels is voor het jaar 2003 door verweerder een identieke vergunning verleend. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het besluit waarbij die vergunning is verleend, ook in het licht van het advies van de Commissie en het daarop gebaseerde besluit met betrekking tot de halvergunning, moet worden beschouwd als een impliciete afwijzing van het bezwaar van appellante sub 2. Wat hiervan zij, het College is van oordeel dat verweerder met zodanige impliciete afwijzing niet had mogen volstaan en gehouden was uitdrukkelijk op het bezwaar te beslissen. Het beroep van appellante sub 1 is derhalve in zoverre gegrond. Het besluit van 25 november 2002 dient te worden vernietigd voor zover dit inhoudt de weigering om op het bezwaar tegen de aanwezigheidsvergunning te beslissen.
Namens appellante sub 1 is desgevraagd ter zitting verklaard dat voor haar thans geen belang meer is betrokken bij een oordeel over de aanwezigheidsvergunning voor het reeds verstreken jaar 2002. Het College deelt die opvatting. Het neemt daarbij in aanmerking dat het beroep van appellante tegen voorschrift 3 van de halvergunning ongegrond is verklaard, en reeds om die reden vaststaat, dat het aantal speelautomaten dat in 2002 mocht worden opgesteld, beperkt moest blijven tot het door verweerder vastgestelde aantal.
Verweerder kan gezien het vorenstaande niet anders dan het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren omdat appellante sub 1 bij een beslissing daarover geen belang meer heeft. Het College ziet aanleiding om, doende wat verweerder zou moeten doen, het bezwaarschrift niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit.
Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb als hierna in het dictum vermeld.