5. De beoordeling van het verzoek
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voorzover de daartoe uitgevoerde toetsing in het navolgende een oordeel meebrengt over de zaak ten gronde, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
De voorzieningenrechter staat voor de beantwoording van de vraag of verweerder bij het bestreden besluit terecht de intrekking van de aan verzoeker verleende vergunning voor het verrichten van taxivervoer heeft gehandhaafd. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband het volgende.
Ingevolge artikel 6, tweede lid juncto artikel 9, eerste lid, van de Wet kan een vergunning voor het verrichten van taxivervoer worden ingetrokken indien een vervoerder niet voldoet aan de eis van vakbekwaamheid.
Op grond van artikel 28, eerste lid, juncto artikel 125, van het Bp2000 kon door de vervoerder die taxivervoer verricht tot 1 juli 2001 aan de eis van vakbekwaamheid worden voldaan indien aan bepaalde in laatstgenoemd artikel neergelegde voorwaarden werd voldaan.
Vanaf 1 juli 2001 dient een vervoerder die taxivervoer verricht en gebruik heeft gemaakt van de in artikel 125 van het Bp2000 opgenomen overgangsregeling, op grond van artikel 26, eerste lid van het Bp2000 aan de eis van vakbekwaamheid te voldoen. Hieraan kan, voorzover hier van belang, ingevolge artikel 28, eerste lid, sub a, van het Bp2000 worden voldaan door het aan verweerder overleggen van een door verweerder erkend getuigschrift van met goed gevolg afgelegde examens, waarbij ten minste de kennis is vastgesteld van de door verweerder vastgestelde onderwerpen.
Verzoeker heeft aan verweerder geen getuigschrift als bedoeld in artikel 28, eerste lid, sub a, van het Bp2000 overgelegd. Hieruit volgt dat verweerder grond had om te kunnen besluiten de aan verzoeker verleende vergunning in te trekken, omdat niet is voldaan aan de eis van vakbekwaamheid. De stelling van verzoeker dat het door hem in 1986 behaalde diploma handelskennis ambulante handel gelijkgesteld kan worden met het AOV-diploma en hij mitsdien geacht moet worden aan de gestelde eisen voor afgifte van een getuigschrift als bedoeld in vermeld artikel 28 van het Bp2000 te voldoen, doet hier niet aan af, nu - gelijk verweerder heeft betoogd - niet gebleken is dat het daartoe bevoegde orgaan hem vrijstelling heeft verleend van het afleggen van AOV-deelexamens in verband met dit door hem in 1986 behaalde diploma.
Verzoeker heeft aangevoerd dat schorsing van het bestreden besluit geboden is, omdat hij op 6 september 2003 examen heeft gedaan voor de ontbrekende AOV-deeldiploma's 'financiële administratie' en 'financieel management'. Hij gaat ervan uit dat hij deze examens met goed gevolg heeft afgelegd en aldus zeer spoedig aan de eis van vakbekwaamheid zal kunnen voldoen.
De voorzieningenrechter volgt dit betoog van verzoeker niet. Vanaf het moment van inwerkingtreding op 1 januari 2001 van de Wet wist verzoeker, althans behoorde hij te weten, dat hij vóór 1 juli 2001 aan de eis van vakbekwaamheid moest voldoen. Tot op heden heeft hij echter, voorzover bekend, twee AOV-deelexamens (nog) niet met een positief resultaat afgelegd, terwijl hij door verweerder bij het verleningsbesluit van 14 juni 2001 en bij brief van 11 september 2001 uitdrukkelijk erop is gewezen dat hij de vereiste diploma's dient te behalen. Verweerder heeft verzoeker vervolgens ruim de tijd geboden om hieraan te voldoen. De gevolgen van het niet (tijdig) behalen van de vereiste AOV-deeldiploma's komen naar het oordeel van de voorzieningenrechter geheel voor rekening en risico van verzoeker.
Aan het voorgaande wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat verzoeker sedert december 1996 als taxichauffeur in loondienst en vanaf 1999 als zelfstandig ondernemer werkzaam is, van onbesproken gedrag is, nimmer klachten vanuit zijn klantenkring ontvangt, alsmede goede ondernemingsresultaten behaalt.
Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat binnen zijn onderneming wel aan de vakbekwaamheidseis wordt voldaan, namelijk door de inbreng van de vakbekwaamheid van procuratiehouder B. Volgens verzoeker zou B sinds 1 maart 2002 zijn vakbekwaamheid inbrengen in de onderneming van verzoeker.
Terecht heeft verweerder zich op het standpunt gesteld, dat de betekenis die aan een dergelijke inbreng zou kunnen toekomen, voor de beslissing op bezwaar niet van belang is. Indien verzoeker de vakbekwaamheid binnen zijn onderneming door procuratiehouder B wenst te laten inbrengen, dient hij hiertoe bij verweerder een afzonderlijke aanvraag in te dienen die alsdan door verweerder zal moeten worden beoordeeld.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder de stellingen van verzoeker aangaande de vermeende schending door verweerder van het gelijkheidsbeginsel en diens handelen in strijd met het verbod van willekeur voldoende weersproken. Anders dan verzoeker heeft betoogd, ligt het niet op de weg van verweerder om aan te tonen dat niet in strijd met vorenvermelde beginselen is gehandeld, doch is het aan verzoeker dit voldoende te onderbouwen. Daarin is verzoeker echter niet geslaagd.
Het vorenstaande leidt ertoe dat het verzoek om voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.