6. De beoordeling van het geschil
Het College stelt voorop dat artikel 9 van de Wet en artikel 26 van het Besluit een voldoende wettelijke grondslag bieden voor het stellen van het vereiste van vakbekwaamheid. Het wettelijk stelsel, en in het bijzonder artikel 26, tweede lid, voornoemd, mede in het licht van de hiervoor weergegeven toelichting op deze bepaling, staat er niet aan in de weg dat (ook) bij een eenmanszaak ('eigen rijder') de vakbekwaamheid door een procuratiehouder wordt ingebracht, mits deze procuratiehouder permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan het vervoer.
Het is echter over het algemeen minder waarschijnlijk te achten dat een ondernemer die voornemens is in het kader van een eenmanszaak bepaalde werkzaamheden te verrichten, een procuratiehouder belast met in het bijzonder de taak om aan de uitvoering van die werkzaamheden leiding te geven. Het College acht het dan ook niet onjuist dat verweerder vergunningaanvragen voor een zodanige bedrijfsvoering van een eigen rijder die zelf niet aan de vakbekwaamheidseis voldoet, kritisch beziet en niet op voorhand van de aannemelijkheid van de in de aanvraag vermelde taakomschrijving van de procuratiehouder uitgaat. Met name in gevallen waarin taken en bevoegdheden van de procuratiehouder niet ondubbelzinnig worden omschreven, moet immers rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat na de vergunningverlening in de praktijk aan de vereiste continue en inhoudelijke betrokkenheid van de procuratiehouder geen concrete invulling zal worden gegeven.
Het is evenmin onaanvaardbaar dat sinds de inwerkingtreding van de Wet verweerders beoordeling van aanvragen als de onderhavige door voortschrijdend inzicht kritischer is geworden en dat daarbij het in eerste instantie gehanteerde beleid is verlaten. Appellant kan zich dan ook niet op dat beleid beroepen.
Gelet op het voorgaande ziet het College zich voor de vraag gesteld of verweerder redelijkerwijs heeft kunnen oordelen dat onvoldoende vaststaat dat C permanent en daadwerkelijk leiding zal geven aan het door appellants onderneming te verrichten vervoer.
Appellant heeft zich in dit verband onder meer beroepen op het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft daartoe gewezen op het feit dat verweerder het E wel toestaat de vakbekwaamheid te laten inbrengen door een vakbekwaam leidinggevende, terwijl in appellants visie E's situatie niet verschilt van de zijne. E en zijn vakbekwaam leidinggevende maken immers deel uit van hetzelfde samenwerkingsverband als appellant en C en hun onderlinge verhouding is identiek.
Het College stelt allereerst, gelijk is aangevoerd door verweerder, vast dat appellant dit beroep op het gelijkheidsbeginsel niet reeds in de bezwaarprocedure heeft gedaan. De grief dat verweerder bij de beslissing op bezwaar had moeten ingaan op dit beroep faalt dan ook.
Er zijn evenwel geen beletselen tegen het voor het eerst in de beroepsfase poneren van een grief van deze strekking, mits dit tijdig genoeg gebeurt om het bestuursorgaan de gelegenheid te geven voor een adequate reactie. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel maakt onderdeel uit van het aanvullend beroepschrift, zodat aan deze voorwaarde is voldaan. Verweerder heeft in zijn verweerschrift en ter zitting uitgebreid kunnen ingaan op dit beroep en is derhalve door het niet eerder naar voren brengen van deze grief niet in zijn procesbelang geschaad.
Volgens verweerder is sprake van ongelijke gevallen, omdat E viel binnen de termen van het zogenoemde "splitsers"-beleid en appellant niet. De gemachtigde van verweerder heeft het College evenwel desgevraagd niet kunnen aangeven wat precies de inhoud en achtergrond van dat beleid is, waar het is gepubliceerd, of het is bekendgemaakt en of het thans nog geldt.
Het College moet daarom vaststellen dat verweerder zijn standpunt dat geen sprake is van gelijke gevallen en dat daarom, anders dan in het geval van E, de vakbekwaamheid in appellants vervoersonderneming niet kan worden ingebracht door (iemand als) C niet van een deugdelijke motivering heeft voorzien.
Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. Met inachtneming van het bepaalde in het Besluit bestuurskosten procesrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,--, waarbij de zwaarte van de zaak is bepaald op gemiddeld). Tenslotte bepaalt het College dat het betaalde griffierecht aan appellant wordt vergoed.