6. De beoordeling van het geschil
6.1 Verweerder heeft appellante met het oog op de voorgenomen uitvoer van glucosestroop uit hoofde van de zogenoemde prefinancieringsregeling in aanmerking gebracht voor de vooruitbetaling van restitutie waarop anders eerst na uitvoer aanspraak zou hebben bestaan. Appellante heeft daartoe geïndividualiseerde partijen basisproducten maïs respectievelijk tarwe onder douanetoezicht gesteld. Aan de prefinanciering is de voorwaarde verbonden dat de uitgevoerde glucosestroop geheel uit een vooraf aangewezen geïndividualiseerde partij maïs dan wel geheel uit een aangewezen partij tarwe zal worden geproduceerd.
Op grond van door de AID uitgevoerde controles stelt verweerder zich op het standpunt dat appellante voornoemde voorwaarde niet is nagekomen. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder de restitutie (gedeeltelijk) ingetrokken en teruggevorderd. Appellante betwist verweerders standpunt en daarmee de intrekking en terugvordering.
6.2 Het College stelt in zijn beoordeling voorop dat appellante ingevolge artikel 12 van het Besluit gehouden was een zodanige administratie te voeren dat het verweerder mogelijk was te controleren of de productie van het eindproduct glucosestroop conform de genoemde voorwaarde heeft plaatsgevonden.
Op grond van de beschikbare stukken kan niet anders dan worden geconcludeerd dat appellante deze administratieve verplichting niet is nagekomen en dat zij in het bijzonder niet in staat is om door middel van haar administratie een verband aan te tonen tussen specifieke onder douanetoezicht geplaatste hoeveelheden basisproduct - tarwe dan wel maïs - en specifieke hoeveelheden uitgevoerd eindproduct.
Het moet er dan ook, mede gelet op de verklaringen van appellante en de wijze van inrichting van haar productieproces, voor worden gehouden dat appellante in strijd met de aan de prefinanciering verbonden voorwaarde heeft gehandeld. Dat glucosestroop gemaakt uit tarwe zich niet laat onderscheiden van glucosestroop gemaakt uit maïs en dat appellante te allen tijde voldoende hoeveelheden van beide basisproducten in bezit zou hebben gehad, doet niet af aan deze constatering.
Appellante kan geen beroep doen op artikel 27, derde lid, van de Verordening (EEG) nr. 3665/87. Deze bepaling heeft betrekking op de situatie dat niet de gehele hoeveelheid onder controle gestelde basisproduct wordt benut bij het vervaardigen van het eindproduct, maar aan het einde van het productieproces een kleine hoeveelheid resteert. Deze situatie doet zich in dit geval niet voor. Al evenmin kan appellante met succes verwijzen naar de eveneens onder deze bepaling vallende mogelijkheid om een onder controle gestelde basisproduct te vervangen door een equivalent basisproduct. Tarwe en maïs hebben verschillende GN-codes en zijn derhalve geen equivalente basisproducten in de zin van genoemd artikel 27, derde lid.
Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel faalt evenzeer. Appellante heeft aan het optreden c.q. nalaten op te treden van de AID niet het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen dat haar wijze van produceren en administreren conform de haar opgelegde voorwaarde was. De AID is een controlerende instantie die feiten vast stelt. Slechts het handelen of nalaten van het op grond van de aldus vastgestelde feiten tot oordelen bevoegde gezag, in dit geval verweerder, zou onder omstandigheden bij appellante het gerechtvaardigde vertrouwen hebben kunnen opwekken dat een en ander in orde was, zij het dat appellante zelfs in dat geval nog rekening had moeten houden met controles met een mogelijk andere uitkomst. Niet is gebleken dat verweerder zich immer op een zodanige wijze jegens appellante heeft opgesteld dat zij daar enig gerechtvaardigd vertrouwen in de door haar bepleite zin aan heeft kunnen ontlenen. Appellante's beroep op het arrest van het Hof van 12 mei 1998 (Steff Houlberg Export) slaagt al evenmin, reeds omdat geen sprake is geweest van een deskundig oordeel van de nationale autoriteiten.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat appellante de op haar rustende verplichtingen niet (geheel) is nagekomen en dat niet gebleken is van enige omstandigheid die tot het oordeel voert dat haar dit niet zou kunnen worden aangerekend.
6.3 Verweerder kan onder deze omstandigheden niet het recht worden ontzegd om, gebruikmakend van de hem in artikel 9 van de Wet, juncto artikel 9, tweede lid, van het Besluit gegeven bevoegdheid, tot (gedeeltelijke) intrekking en terugvordering van de ten onrechte uitbetaalde restitutie over te gaan.
6.4 Om vast te stellen in welke mate appellante haar verplichtingen niet is nagekomen, is gebruik gemaakt van de methodiek van het gewogen jaargemiddelde. Daarbij zijn, op basis van wel beschikbare gegevens, per maand de percentages maïs en tarwe berekend die zijn aangewend voor de productie van glucosestroop. Appellante heeft aangevoerd dat deze methode geen recht doet aan de situatie per individuele uitvoer.
Gelijk het College eerder heeft overwogen staat een bestuursorgaan, indien door het ontbreken van een partijadministratie andere mogelijkheden ontbreken, het middel ten dienste van een redelijke schatting op basis van een zorgvuldige analyse van alle beschikbare gegevens en met gebruikmaking van beredeneerde aannames. Het College heeft niet vastgesteld dat de in dit geval gebruikte methodiek niet voldoet aan de daaraan in rechte te stellen eisen. Deze methode leidt tot een uitkomst die over de gehele periode 1992 - 1994 een voldoende adequaat beeld geeft, maar op het niveau van een afzonderlijke exportzending hoogstwaarschijnlijk van de werkelijkheid zal afwijken. Dat is echter een onontkoombaar gevolg van het nalaten van appellante om een voldoende inzicht verschaffende administratie te voeren. Het is aan appellante, die immers in gebreke is gebleven om een partijadministratie bij te houden, om aan te tonen dat verweerders berekeningen onjuist zijn. Daarin is zij echter niet geslaagd.
Verweerder heeft zich bij de vaststelling van de mate waarin appelante niet heeft voldaan aan haar verplichtingen en - daaruit volgend - de hoogte van het terug te vorderen bedrag dan ook mogen baseren op de door AID gebezigde aannames en berekeningen.
6.5 Uit de door verweerder overgelegde berekeningen blijkt dat, conform hetgeen het Hof in zijn arrest Plange voor recht heeft verklaard, het teruggevorderde bedrag is vastgesteld op het verschil tussen het vooruit betaalde restitutiebedrag en het restitutiebedrag dat appellante voor de feitelijk uitgevoerde glucosestroop had moeten ontvangen, vermeerderd met een sanctie van 20%. Appellante's grief dat verweerder dit heeft nagelaten ontbeert derhalve een feitelijke grondslag.
6.6 Het College constateert ten slotte evenwel dat het in het bestreden besluit teruggevorderde bedrag op onjuiste wijze is berekend, in dier voege dat bij de twee transacties uit 1992 de toepasselijke tarieven zijn verwisseld. Dat de voor de overige transacties uitgevoerde berekeningen onjuist zouden zijn, is gesteld noch gebleken.
6.7 Aangezien het terug te vorderen bedrag onjuist is berekend, is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Het College zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Algemene wet bestuursrecht bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit en, doende wat verweerder had moeten doen, het bezwaar gegrond verklaren. Het College acht voorts termen aanwezig voor nadere beslissingen als in het dictum van deze uitspraak vermeld. Met inachtneming van het bepaalde in het Besluit bestuurskosten procesrecht worden de proceskosten vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het repliek, 0,5 punt voor een nadere reactie en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,-- en een gemiddelde zwaarte van de zaak). Tenslotte bepaalt het College dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed.