ECLI:NL:CBB:2003:AO0678

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/403
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
  • W.E. Doolaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van de Minister van Economische Zaken inzake aanvraag grote projectentoeslag op basis van de Wet op de Investeringsrekening

Op 11 maart 2002 ontving het College van Beroep voor het bedrijfsleven een beroepschrift van Westland-Utrecht Hypotheekbank N.V. tegen een besluit van de Minister van Economische Zaken van 30 januari 2002. Dit besluit was genomen ter uitvoering van een eerdere uitspraak van het College van 30 augustus 2001, waarin het bezwaar van appellante tegen de weigering om een beslissing te nemen op haar aanvraag voor een grote projectentoeslag werd behandeld. De aanvraag was ingediend op 14 april 1983 en betrof een project dat bestond uit de bouw van kantoortorens. De Minister had het bezwaar gegrond verklaard, maar appellante niet aangemerkt als investeerder in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting, waardoor de aanvraag werd afgewezen.

De procedure omvatte verschillende stappen, waaronder de indiening van gronden van beroep door appellante op 1 mei 2002 en een verweerschrift van de Minister op 1 juli 2002. De zitting vond plaats op 20 juni 2003, waar beide partijen hun standpunten toelichtten. De kern van het geschil draaide om de vraag of appellante als investeerder kon worden aangemerkt, gezien de wijzigingen in de fiscale eenheid en de overdracht van de betrokken vennootschap aan Nationale Nederlanden.

Het College oordeelde dat appellante niet meer als investeerder kon worden beschouwd, omdat de verplichtingen niet meer op haar drukten na de overdracht van Holendrecht Toren I B.V. aan Nationale Nederlanden. Het bestreden besluit werd vernietigd, maar de rechtsgevolgen werden in stand gehouden. De Minister werd veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellante en het betaalde griffierecht werd vergoed. De uitspraak werd gedaan door mr. W.E. Doolaard, met mr. L. van Duuren als griffier, op 12 november 2003.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No. AWB 02/403 12 november 2003
27900 Wet investeringsrekening
Uitspraak in de zaak van:
Westland-Utrecht Hypotheekbank N.V., te Amsterdam, appellante,
gemachtigde: mr. S. Land, belastingadviseur te Hollandsche Rading,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. ing. R.J.J. Wijnands, werkzaam bij Senter.
1. De procedure
Op 11 maart 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 30 januari 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder, ter uitvoering van de uitspraak van het College van 30 augustus 2001, no. Awb 98/937, alsnog beslist op appellantes bezwaarschrift tegen de weigering een beslissing te nemen op haar aanvraag van 14 april 1983 om een grote projectentoeslag als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Investeringsrekening. Verweerder heeft het bezwaar gegrond verklaard en, alsnog beslissend op de aanvraag, appellante niet aangemerkt als investeerder in de zin van artikel 61a van de Wet op de inkomstenbelasting en daarmee de aanvraag afgewezen.
Op 1 mei 2002 heeft appellante de gronden van het beroep ingediend.
Op 1 juli 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 20 juni 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaats gevonden. Partijen hebben bij die gelegenheid hun standpunten toegelicht bij monde van hun gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 1 van de WIR definieert een ondernemer als, voorzover hier van belang, een belastingplichtige in de zin van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, met inachtneming van hetgeen geschiedt op grond van artikel 15 van die wet.
Artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 luidde ten tijde hier van belang als volgt:
"1. Zolang alle aandelen van een binnen het Rijk gevestigde naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid in het bezit zijn van een andere zodanige vennootschap en de tijdvakken waarover de belasting wordt geheven voor beide vennootschappen samenvallen, wordt, op verzoek van beide belastingplichtigen en ten vroegste met ingang van het jaar waarin het verzoek is ingediend, de belasting geheven, alsof de eerstbedoelde vennootschap in de laatstbedoelde is opgegaan, mits de door Onze Minister nader te stellen voorwaarden zijn vervuld.
(…)
3. De in het eerste lid bedoelde voorwaarden mogen slechts strekken ter verzekering van de heffing en de invordering van de belasting met het oog op de omstandigheid dat de in het eerste lid bedoelde vennootschappen uitsluitend voor de toepassing van deze wet een eenheid vormen en het geval dat deze eenheid wordt beëindigd (…)"
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de WIR zoals deze luidde ten tijde hier van belang, werd aan een ondernemer die in het kader van een samenhangend geheel van werkzaamheden een bedrag van meer dan fl. 34.700.000,-- investeerde, waarvan tenminste fl. 9.300.000,-- door het bouwen van gebouwen of installaties onder nader omschreven voorwaarden een investeringstoeslag (grote projectentoeslag) verleend. Deze toeslag was ingevolge het tweede lid gerelateerd aan het aantal arbeidsplaatsen dat de ondernemer binnen zijn onderneming in of in de onmiddellijke nabijheid van de betrokken gebouwen of installaties tot stand bracht en werd berekend volgens de formule:
a x I - fl. 34.700.000,-- x f. 28.900,--
I
In deze formule is a het aantal arbeidsplaatsen dat de ondernemer tot stand brengt en I het investeringsbedrag. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de WIR diende de ondernemer ter verkrijging van de investeringstoeslag aan de minister van Economische Zaken (hierna: de minister) een opgave te doen toekomen omtrent het project. De minister was ingevolge artikel 8, eerste lid, verplicht binnen twee maanden na ontvangst van die opgave op de grondslag van hetgeen was opgegeven schriftelijk aan de ondernemer mede te delen of na voltooiing van de werkzaamheden artikel 6, eerste lid, toepassing zou vinden indien investeringen waren verricht tot tenminste de daar vermelde bedragen, en hoeveel arbeidsplaatsen bij die toepassing in aanmerking genomen zouden worden. Deze termijn kon eenmaal met ten hoogste twee maanden worden verlengd.
Ingevolge artikel 10 van de WIR diende de ondernemer binnen zes maanden na de voltooiing van het samenhangend geheel van werkzaamheden een aanvraag voor een investeringstoeslag in te dienen bij de minister.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden komen vast te staan.
- Bij hiertoe bestemd formulier, gedateerd 3 april 1980, door verweerder ontvangen op 9 april 1980, is ten name van appellante als belastingplichtige ondernemer opgave gedaan van het project "Holendrecht Centre", bestaande uit de bouw van een vijftal kantoortorens.
- In de opgave is aangegeven dat appellante binnen de onderneming in of in de onmiddellijke nabijheid van het project 63 arbeidsplaatsen tot stand zou brengen; deze zouden verband houden met beheer, onderhoud en serviceverlening binnen de te verhuren kantoorruimte.
- Bij beschikking van 5 juni 1980 heeft verweerder de termijn, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de WIR met twee maanden verlengd. Vervolgens nam een jarenlange correspondentie tussen verweerder en appellante omtrent het project een aanvang.
- De (gedeeltelijke) uitvoering van het project is geschied door Holendrecht Toren I B.V., welke onderneming tot 1 januari 1983 deel uitmaakte van de fiscale eenheid waarvan appellante de moederonderneming was. Holendrecht Toren I B.V. had zelf geen werknemers in dienst.
- Holendrecht Toren I B.V. heeft in verband met gewijzigde omstandigheden op de onroerend goedmarkt slechts een gedeelte van het project, bestaande uit twee kantoortorens, gerealiseerd.
- Bij daartoe bestemd formulier, gedateerd 14 april 1983 heeft appellante bij verweerder een aanvraag ingediend als bedoeld in voormeld artikel 10, betrekking hebbend op Holendrecht Centre. In de aanvraag is met betrekking tot het tijdstip van voltooiing opgemerkt:
"Er worden thans nog voltooiingswerkzaamheden verricht, maar ter securering van onze rechten met name de termijn van artikel 10 van de Wet investeringsrekening dienen wij thans deze aanvraag in onder voorbehoud van rechten om later alsnog wijzigingen c.q. aanvullingen te mogen aanbrengen zoals op 11 april 1983 telefonisch besproken met de heer Drs A."
- In de aanvraag is verzocht om toekenning van een investeringstoeslag, gerelateerd aan 28 arbeidsplaatsen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de WIR.
- Op 2 mei 1983 heeft appellante de aandelen Holendrecht Toren I B.V. verkocht aan Nationale Nederlanden Levensverzekering Maatschappij N.V. (hierna: Nationale Nederlanden). Met ingang van 1 januari 1984 maakte Holendrecht Toren I B.V. deel uit van de fiscale eenheid van Nationale Nederlanden.
- Per 1 januari 1984 heeft appellante een gedeelte van de beschikbaar gekomen kantoorruimte gehuurd van Nationale Nederlanden.
- Bij beschikking van 24 juli 1991, kenmerk 91/3142, gericht aan Nationale Nederlanden p/a appellante heeft verweerder naar aanleiding van de op 9 april 1980 ontvangen opgave medegedeeld dat na voltooiing van de werkzaamheden artikel 6, eerste lid, van de WIR toepassing vindt, indien investeringen zijn verricht ten bedrage van meer dan fl. 34.700.000,-- waarvan tenminste fl. 9.300.000,-- door het bouwen van gebouwen of installaties, doch dat het aldaar bedoelde aantal in aanmerking te nemen arbeidsplaatsen nihil zal bedragen.
- Tegen die beschikking heeft appellante op 26 juli 1991 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend.
- Bij een tweede beschikking van 24 juli 1991, kenmerk 91/4143,eveneens gericht aan Nationale Nederlanden p/a appellante, heeft verweerder naar aanleiding van de op 14 april 1983 ingediende aanvraag de investeringstoeslag berekend en vastgesteld op nihil.
- Bij besluit van 28 december 1994 heeft verweerder het bezwaarschrift van 26 juli 1991 ongegrond verklaard.
- Bij uitspraak van 23 december 1997 heeft het College het beroep van Nationale Nederlanden tegen dit besluit gegrond verklaard, omdat verweerder de beslissing op bezwaar ten onrechte aan Nationale Nederlanden gericht had, terwijl deze aan appellante gericht had moeten zijn.
- Verweerder heeft daarop in een nieuw aan appellante gericht besluit, opnieuw beslissend op het bezwaar tegen de beschikking van 24 juli 1991 met kenmerk 3142, vastgesteld dat de investering blijkens de opgave van 1980 kan leiden tot een aantal arbeidsplaatsen van 63. Hij heeft daarbij aangetekend dat, nu geen rechtsmiddel was aangewend tegen zijn besluit van 24 juli 1991met kenmerk 4143, zulks niet meer tot toekenning van een toeslag kon leiden.
- Het door Nationale Nederlanden en appellante daartegen ingestelde beroep van 2 september 1998 heeft geleid tot de uitspraak van 30 augustus 2001. Bij deze uitspraak heeft het College het beroep van Nationale Nederlanden niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen belanghebbende was. Appellantes beroep werd eveneens niet-ontvankelijk verklaard voorzover het zich richtte tegen verweerders beslissing op de opgave van 9 april 1980, omdat deze geheel conform de opgave was, zodat appellante bij vernietiging daarvan geen belang kon hebben. Met betrekking tot appellantes stelling, dat verweerder niet kon weigeren opnieuw te beslissen op haar aanvrage van 14 april 1983 heeft het College geoordeeld, dat het hier om een besluit in primo ging, waartegen ten onrechte direct beroep was ingesteld. Het beroepschrift is dan ook naar verweerder doorgezonden ter behandeling als bezwaarschrift.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in.
"Ik zal op mijn weigering een beslissing te nemen ten aanzien van Westland-Utrecht Hypotheekbank N.V. op haar aanvraag terugkomen. In het vervolg zal ik alsnog beoordelen of Westland-Utrecht Hypotheekbank N.V. in aanmerking moet komen voor een positieve beslissing op haar aanvraag.
Westland-Utrecht Hypotheekbank N.V. heeft op 14 april 1980 de aanvraag ingediend, als fiscale moeder van Holendrecht Toren I B.V. en Westland-Utrecht Projectontwikkeling B.V., die het project feitelijk realiseerden.
Holendrecht Toren I B.V. is, met terugwerkende kracht tot 1 januari 1983, uit de fiscale eenheid met Westland-Utrecht Hypotheekbank N.V. getreden. Holendrecht Toren I B.V. is per 1 januari 1984 onderdeel uit gaan maken van de fiscale eenheid met Nationale-Nederlanden Levensverzekeringsmaatschappij N.V. Blijkens de balans van Holendrecht Toren I B.V. maakt het betreffende kantoorpand onderdeel uit van de activa van deze onderneming.
In artikel 61 a van de Wet IB is sprake van investeren voor zover de verplichtingen drukken op de belastingplichtige. Naar mijn mening is daarvan geen sprake nu de Holendrecht Toren I B.V. is overgegaan van de fiscale eenheid met Westland-Utrecht Hypotheekbank N.V. naar de fiscale eenheid met Nationale-Nederlanden Levensverzekeringsmaatschappij N.V. Hiermee is tevens het betreffende kantoorpand overgedragen. Nu dit pand onderdeel uitmaakte van de activa die Holendrecht Toren I B.V. omvatte is geen sprake meer van verplichtingen die op de belastingplichtige drukken zoals artikel 61a Wet IB eist.
Met het vervreemden van Holendrecht Toren I B.V. kan Westland-Utrecht Hypotheekbank N.V. nu naar mijn mening niet meer gezien worden als investeerder in de zin van artikel 61a Wet IB. Ik ben van mening dat ik mij kan baseren op de informatie zoals die op dit moment beschikbaar is voor een oordeel over de aanvraag. In de toelichting op artikel 10 van de WIR is dit expliciet opgenomen. Hierbij is tevens aangegeven dat dan de situatie kan ontstaan dat als gevolg van de wijzigingen niet meer aan de gestelde criteria wordt voldaan. Overigens ben ik van mening dat deze situatie ook op het moment van aanvragen reeds een rol speelt, nu aan de overeenkomst van 2 mei 1983 een brief van Nationale Nederlanden Levensverzekeringsmaatschappij N.V. van 11 maart 1983 als uitgangspunt dient. Los van het bovenstaande, maakt het gestelde dat geen desinvesteringspremie is betaald, dit niet anders.
Uw stelling dat u mij wenst te houden aan mijn beslissing van 22 juli 1998 en de daarin opgenomen aantal gerealiseerde arbeidsplaatsen, kan naar mijn mening onbesproken blijven. Niet alleen is mijn beslissing van 22 juli 1998 door de uitspraak van het College van 30 augustus 2001 rechtens onaantastbaar geworden. Bovendien dien ik in het kader van dit bezwaarschrift nu alleen nog een oordeel te geven over de aanvraag zoals door u is ingediend.
Conclusie:
Op grond van het bovenstaande stel ik I vast op nihil.
Ik merk Westland Utrecht Hypotheekbank N.V.niet aan als investeerder in het kader van artikel 61 a Wet IB nu de verplichtingen niet op de belastingplichtige drukken.
Ten overvloede
Ten overvloede wil ik nog het volgende opmerken ten aanzien van het aantal arbeidsplaatsen dat Westland Utrecht Hypotheekbank N.V. realiseert, hoewel ik van mening ben dat dit buiten het bestek van deze procedure speelt.
Naar mijn mening is sprake van een wijziging ten aanzien van de in de opgave gedane aantallen. Met een dergelijke wijziging kan ik, gezien het gestelde in artikel 8, eerste lid, van de WIR geen rekening houden, nu ik op grondslag van de opgave dien te beslissen over het aantal arbeidsplaatsen. Indien ik echter alsnog een oordeel zou moeten geven over het aantal arbeidsplaatsen, zou ik moeten concluderen dat Westland Utrecht Hypotheekbank N.V. geen of althans beduidend minder arbeidsplaatsen creëert nu zij als huurder en niet als eigenaresse het pand in gebruik heeft genomen."
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd
"Gronden van het beroep:
Appellante heeft in haar gewijzigde opgave een juist en volledig beeld gegeven van het project. Bovendien is het project geheel overeenkomstig de opgave uitgevoerd. Verweerder had een beslissing moeten nemen op de grondslag van de opgave en nu verweerder om hem moverende redenen dit niet heeft gedaan, is verweerder aan de beslissing van 22 juli 1998 waarbij het aantal arbeidsplaatsen voor de toepassing van artikel 6 Wir op 63 is gesteld, aan deze beslissing gebonden (ziet de artikelsgewijze toelichting op artikel 8 uit de Memorie van toelichting).
Het recht op de investeringstoeslag als bedoeld in artikel 6 Wir ontstond toen het project feitelijk was voltooid. Op dat moment was nog sprake van een fiscale eenheid. Appellante kwalificeert zich op grond van artikel l Wir voor deze toeslag. Conclusie:
Appellante is rechthebbende op een toeslag ter grootte van 63x (72.679.161 - 34.700.000) : 72.679.161 x 28.900 is Nlg 951.423,45."
5. De beoordeling van het geschil
De WIR kent, voorzover hier van belang een stelsel van investeringsbijdragen en investeringstoeslagen. Met uitzondering van de hier aan de orde zijnde grote projectentoeslag vormt een investeringstoeslag een verhoging van de investeringsbijdrage. Een investeringstoeslag komt dan ook toe aan degene die in aanmerking komt voor de investeringsbijdrage.
In verband met de inwerkingtreding van de WIR heeft de Staatssecretaris van Financiën op 22 augustus 1978 een resolutie vastgesteld (Stcrt. 1978, 161), waarin de standaardvoorwaarden voor de toepassing van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zijn neergelegd.
In de 4e van die standaardvoorwaarden is onder e. geregeld, dat een bij een fiscale eenheid op het splitsingstijdstip nog niet uitgewerkte aanspraak op een investeringsbijdrage overgaat op de maatschappij tot wier vermogen het bedrijfsmiddel, waarmee de aanspraak verband houdt, op het splitsingstijdstip behoort. Bij de opvolgende resolutie van
28 april 1983 is aan dit systeem vastgehouden.
Een en ander betekent dat, voorzover zulks geregeld is, een investeringstoeslag toekomt aan de ondernemer die na splitsing van een fiscale eenheid het betrokken bedrijfsmiddel in zijn vermogen heeft.
Het College kan geen grond vinden om bij de grote projectentoeslag van een ander systeem uit te gaan.
Het College stelt vervolgens vast dat vanaf 2 mei 1983 Holendrecht Toren I B.V. de twee gerealiseerde kantoortorens tot zijn vermogen kan rekenen. Vanaf 1 januari 1983 is appellante derhalve niet meer te beschouwen als de ondernemer die de aanspraak op de investeringstoeslag geldend kan maken.
Derhalve dient haar aanvrage te worden afgewezen.
Verweerder is, zij het op andere grond, tot diezelfde conclusie gekomen.
Het bestreden besluit komt, nu het op een ondeugdelijke motivering gestoeld is, voor vernietiging in aanmerking, doch de rechtsgevolgen daarvan zal het College met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand houden.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de kosten, die appellante in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken en
stelt de hoogte daarvan vast op € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), aan appellante te betalen door de Staat der
Nederlanden;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden appellante het betaalde griffierecht ad € 218,-- (zegge: tweehonderdachttien
euro)vergoedt.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 november 2003.
w.g. W.E. Doolaard w.g. L. van Duuren