5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College overweegt dat verweerder appellants brief van 26 juni 2002 gezien zijn strekking heeft kunnen aanmerken als bezwaarschrift tegen zijn beslissing dat appellant over het verkoopseizoen 2001 niet voor zoogkoeienpremie in aanmerking komt. Voorts heeft verweerder ten aanzien van dit voortijdige bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege kunnen laten, gezien de omstandigheden van dit geval en met name de dubbelzinnige slotzin in de kennisgeving van zijn desbetreffende besluit van 30 juli 2002.
5.2 De argumenten die appellant in beroep heeft aangevoerd tegen de handhaving van dit besluit van 30 juli 2002, treffen geen doel waartoe het College als volgt overweegt.
Vast staat dat appellant niet gedurende de gehele aanhoudperiode, die liep van 8 augustus 2001 tot 7 februari 2002, de 10 zoogkoeien op zijn bedrijf heeft aangehouden. Daarmee komt appellant in beginsel niet in aanmerking voor premie. Ingevolge het bepaalde bij artikel 10, vierde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 blijft het recht op premie echter behouden als de dieren tengevolge van overmacht niet konden worden aangehouden. Artikel 11, tweede lid van deze Verordening stelt vervolgens als voorwaarde voor een beroep op overmacht dat van een overmachtsituatie binnen 10 werkdagen mededeling moet worden gedaan aan LASER. Aan deze voorwaarde heeft appellant niet voldaan.
Hoewel het College niet in twijfel trekt dat appellant in de periode rond begin oktober 2001 te kampen had met ernstige gezondheidsproblemen tengevolge waarvan hij niet langer in staat was zijn vee te verzorgen, kan uit het feit dat hij wel in staat was toen zijn vee te (laten) verkopen, worden afgeleid dat het hem ook mogelijk moet zijn geweest de voorgeschreven kennisgeving aan LASER te doen van het feit dat er sprake was van een overmachtsituatie.
Derhalve heeft appellant het recht op steun niet behouden. De grieven treffen daarom geen doel.
5.3 Met betrekking tot hetgeen appellant heeft aangevoerd tegen het terugbrengen van zijn premierechten voor het verkoopseizoen 2002 overweegt het College het volgende. Bij besluit van 16 juli 2002 heeft verweerder beslist dat met ingang van het verkoopseizoen 2002 appellants premierechten worden vastgesteld op 0. In dit besluit heeft verweerder duidelijk aangegeven dat appellant binnen 6 weken na verzending bezwaar kon maken als hij het met dit besluit oneens mocht zijn. Appellant heeft vervolgens nagelaten binnen deze termijn een bezwaarschrift in te dienen. Evenmin bevindt zich in het dossier enige vóór of na de bezwaartermijn verzonden brief van appelant, die als bezwaarschrift zou kunnen worden aangemerkt. De conclusie kan daarom slechts zijn dat er geen sprake is van enig bezwaarschrift tegen dit besluit.
Nu geen bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 16 juli 2002 heeft verweerder in het bestreden besluit ten onrechte beslist op zodanig bezwaar.
Het beroep is op dit onderdeel daarom gegrond en het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Gelet op de reden van vernietiging is geen nieuwe beslissing van verweerder nodig.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.