ECLI:NL:CBB:2003:AO1039

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/176
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • D. Roemers
  • M.J. Kuiper
  • M.J. Hagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake zoogkoeienpremie en overmachtsituatie

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 november 2003 uitspraak gedaan in een beroep van appellant tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellant had op 27 januari 2003 een beroepschrift ingediend tegen een besluit van 19 december 2002, waarin zijn bezwaren tegen eerdere besluiten over de Regeling dierlijke EG-premies ongegrond werden verklaard. De zaak draait om de vraag of appellant recht heeft op een zoogkoeienpremie, ondanks dat hij zijn dieren heeft verkocht wegens gezondheidsproblemen. De relevante regelgeving, waaronder de Verordening (EEG) nr. 3887/92, stelt dat een producent recht heeft op premie mits hij gedurende een bepaalde periode een minimum aantal zoogkoeien aanhoudt. Appellant heeft aangevoerd dat hij door overmacht, in de vorm van ernstige gezondheidsproblemen, niet in staat was om aan deze voorwaarden te voldoen. Het College heeft echter geoordeeld dat appellant niet tijdig de overmachtsituatie heeft gemeld aan de bevoegde instantie, LASER, en dat hij daardoor niet in aanmerking komt voor de premie. Het College heeft het beroep gegrond verklaard voor wat betreft de procedurele aspecten, maar het bestreden besluit voor het overige gehandhaafd. De Minister is verplicht het griffierecht aan appellant te vergoeden.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 03/176 26 november 2003
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. J. Teigeler, werkzaam bij verweerders agentschap LASER.
1. De procedure
Op 27 januari 2003 heeft het College, via het bureau van de Nationale Ombudsman, van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 december 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen door hem op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) genomen besluiten van 16 juli 2002 en 30 juli 2002 ongegrond verklaard.
Verweerder heeft op 19 maart 2003 een verweerschrift ingediend.
Op 15 oktober 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellant heeft daar zijn standpunt nader toegelicht. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De toepasselijke regelgeving.
Verordening (EEG) nr. 1254/1999 luidt, voorzover en ten tijde hier van belang:
" Artikel 6
1. Aan producenten die zoogkoeien houden op hun bedrijf, kan op hun verzoek een premie voor het aanhouden van zoogkoeien worden verleend (zoogkoeienpremie). (…)
2. De zoogkoeienpremie wordt toegekend aan alle producenten (….)
op voorwaarde dat zij gedurende ten minste zes opeenvolgende maanden vanaf de dag van indiening van de aanvraag een aantal zoogkoeien houden dat ten minste gelijk is aan 80 % en een aantal vaarzen dat ten hoogste gelijk is aan 20 % van het aantal waarvoor de premie is aangevraagd.
(…)"
Verordening (EEG) nr. 3887/92 luidde ten tijde van belang en voor zover hier van toepassing:
"Artikel 10:
(…) Indien een bedrijfshoofd de verbintenis om de dieren aan te houden, ten gevolge van overmacht niet heeft kunnen nakomen, behoudt hij het recht op steun voor het aantal dieren dat werkelijk in aanmerking kwam op het ogenblik waarop het geval van overmacht zich heeft voorgedaan.
Artikel 11:
(…) De kennisgeving van de gevallen van overmacht en de bewijzen die daarvan ten genoegen van de bevoegde instantie worden geleverd, moeten schriftelijk bij de bevoegde instantie worden ingediend binnen tien werkdagen vanaf het tijdstip dat dit voor de landbouwer mogelijk is."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft op 7 augustus 2001 in het kader van de Regeling een premieaanvraag ingediend voor het aanhouden van 10 zoogkoeien.
- Bij brief van 14 september 2001 heeft verweerder meegedeeld dat de premieaanvraag voor het aanhouden van 10 zoogkoeien in behandeling is genomen en dat voor 8.9 dieren premie kan worden toegekend.
- Bij brief van 25 januari 2002 heeft verweerder appellant er aan herinnerd dat hij na het eindigen van de aanhoudperiode op 7 februari 2002 de mutatielijst dient op te sturen. Appellant heeft verweerder bij brief van 4 februari 2002 meegedeeld dat hij tijdig heeft doorgegeven dat hij al zijn vee heeft verkocht wegens gezondheids-redenen.
- Bij besluit van 6 februari 2002 heeft verweerder appellant bericht dat zijn aanvraag, vanwege het feit dat al het vee is verkocht, als op verzoek van appellant ingetrokken wordt aangemerkt. Tevens is meegedeeld dat de aanvraag niet tot betaling zal leiden.
- Bij brief van 27 februari 2002 heeft appellant verweerder bevestigd dat zijn vee op 2 oktober 2001 werd verkocht wegens zijn slechte gezondheid. Hij heeft daaraan toegevoegd:
"en nu gaan jullie ook nog moeilijk doen met de zoogkoeienpremie, terwijl we daar recht op hebben."
- Bij brief van 17 juni 2002 heeft verweerder appellant meegedeeld dat hij het voornemen heeft, wegens het niet benutten van de aan appellant toegekende 8,9 premierechten voor het verkoopseizoen 2001, de aan appellant toe te kennen premierechten te verminderen met 8,9.
- Bij brief van 26 juni 2002, die door verweerder op 28 juni is ontvangen, heeft appellant hierop onder meer het volgende meegedeeld:
"Zo ik u kan meedelen heb ik al geruime tijd geleden premie aangevraagd. Al ruim bijtijds en meegedeeld waarom ik ben gestopt met het bedrijf. Ik zal het nogmaals herhalen, dat is vanwege mijn gezondheid. Ik sta bij de specialist onder controle en mag volstrekt geen werk meer doen, zeker het zware werk niet meer. (…) Het gaat over het jaar 2001(...)."
- Bij besluit van 16 juli 2002 heeft verweerder beslist appellants premierechten met 8,9 te verminderen, zodat appellant ingaande het verkoopseizoen 2002 over 0 premie-rechten beschikt.
- Bij besluit van 30 juli 2002 heeft verweerder beslist dat het besluit van 6 februari 2002, waarbij appellants premieaanvraag zoogkoeien als ingetrokken werd aangemerkt, is ingetrokken en dat appellant niet voor zoogkoeienpremie in aanmerking komt, omdat hij tijdens de aanhoudperiode zijn zoogkoeien heeft verkocht. De desbetreffende brief eindigt met de volgende zinsnede:
"Op 28 juni 2002 heeft Laser uw brief ontvangen, deze brief zal ik voorleggen aan afdeling Juridische Zaken met verzoek om dit als een bezwaarschrift in behandeling te nemen."
- Bij brief van 31 juli 2002 heeft verweerder appellant meegedeeld zijn brief van 26 juni 2002 als bezwaarschrift, gericht tegen zijn besluit van 14 september 2001, aan te merken.
- Op 14 november 2002 is appellant op zijn bezwaren gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in:
"Op 28 juni 2002 heeft LASER een bezwaarschrift van u ontvangen tegen de besluiten van de teammanager van LASER van 16 juli 2002 en 30 juli 2002. (...)
Eerst begin februari is bij LASER bekend geworden dat u uw dieren heeft verkocht. U heeft dit schriftelijk gemeld op 4 februari 2002.
Op de hoorzitting heeft u verklaard dat u geen verminderingsverklaring aan LASER heeft ogestuurd. Ook heeft u op de hoorzitting aangegeven dat u niet binnen 10 dagen, nadat dit voor u mogelijk was, de overmachtsituatie heeft gemeld. Dit is door allerlei omstandigheden niet gebeurd. Ik heb begrip voor uw situatie, maar door u zijn geen concrete omstandigheden aangevoerd die mij tot de conclusie doen komen dat het voor u niet mogelijk was, de overmachtsituatie tijdig aan LASER te melden.
Omdat u niet binnen 10 dagen, nadat dit voor u mogelijk was, de overmachtsituatie heeft gemeld aan LASER, heeft u niet voldaan aan de voorwaarden gesteld in artikel 2.10, eerste lid, van de Regeling dierlijke EG-premies (in het vervolg: de Regeling). De consequentie is dat u niet in aanmerking komt voor zoogkoeienpremie.
Artikel 6.3 van de Regeling bepaalt dat het minimumpercentage voor het gebruik van premierechten voor zoogkoeien 90 % bedraagt. Ingevolge artikel 23, lid 2, van EG- verordening 2342/1999 wordt, wanneer een producent niet minstens 90% van zijn rechten gebruikt, het niet-gebruikte deel overgedragen aan de nationale reserve, tenzij er sprake van een uitzonderlijk, naar behoren gemotiveerd geval."
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Zoals uit de overgelegde verklaring van cardioloog Van Langeveld van het Jeroen Bosch ziekenhuis te 's-Hertogenbosch blijkt heeft appellant in oktober 2001 wegens een aortaklepvernauwing het advies gekregen te stoppen met werk op de boerderij. Vervolgens kon hij weinig anders doen dan al het vee verkopen. Duidelijk is dat hier sprake is van een overmachtsituatie.
De slechte gezondheidstoestand van appellant maakte het hem niet mogelijk de overmacht-situatie tijdig aan LASER te melden. Overigens is de verkoop van het vee op 2 oktober 2001 wel degelijk aan LASER gemeld, terwijl daarvan ook melding is gedaan in het I en R- systeem. Het verwijt dat niet tijdig gereageerd zou zijn bij LASER gaat overigens helemaal niet op, want er zijn diverse malen brieven naar LASER verzonden waarop geen reactie is ontvangen.
Appellant acht het niet aanvaardbaar dat hij in deze kennelijke situatie van overmacht geen premie zou ontvangen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College overweegt dat verweerder appellants brief van 26 juni 2002 gezien zijn strekking heeft kunnen aanmerken als bezwaarschrift tegen zijn beslissing dat appellant over het verkoopseizoen 2001 niet voor zoogkoeienpremie in aanmerking komt. Voorts heeft verweerder ten aanzien van dit voortijdige bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege kunnen laten, gezien de omstandigheden van dit geval en met name de dubbelzinnige slotzin in de kennisgeving van zijn desbetreffende besluit van 30 juli 2002.
5.2 De argumenten die appellant in beroep heeft aangevoerd tegen de handhaving van dit besluit van 30 juli 2002, treffen geen doel waartoe het College als volgt overweegt.
Vast staat dat appellant niet gedurende de gehele aanhoudperiode, die liep van 8 augustus 2001 tot 7 februari 2002, de 10 zoogkoeien op zijn bedrijf heeft aangehouden. Daarmee komt appellant in beginsel niet in aanmerking voor premie. Ingevolge het bepaalde bij artikel 10, vierde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 blijft het recht op premie echter behouden als de dieren tengevolge van overmacht niet konden worden aangehouden. Artikel 11, tweede lid van deze Verordening stelt vervolgens als voorwaarde voor een beroep op overmacht dat van een overmachtsituatie binnen 10 werkdagen mededeling moet worden gedaan aan LASER. Aan deze voorwaarde heeft appellant niet voldaan.
Hoewel het College niet in twijfel trekt dat appellant in de periode rond begin oktober 2001 te kampen had met ernstige gezondheidsproblemen tengevolge waarvan hij niet langer in staat was zijn vee te verzorgen, kan uit het feit dat hij wel in staat was toen zijn vee te (laten) verkopen, worden afgeleid dat het hem ook mogelijk moet zijn geweest de voorgeschreven kennisgeving aan LASER te doen van het feit dat er sprake was van een overmachtsituatie.
Derhalve heeft appellant het recht op steun niet behouden. De grieven treffen daarom geen doel.
5.3 Met betrekking tot hetgeen appellant heeft aangevoerd tegen het terugbrengen van zijn premierechten voor het verkoopseizoen 2002 overweegt het College het volgende. Bij besluit van 16 juli 2002 heeft verweerder beslist dat met ingang van het verkoopseizoen 2002 appellants premierechten worden vastgesteld op 0. In dit besluit heeft verweerder duidelijk aangegeven dat appellant binnen 6 weken na verzending bezwaar kon maken als hij het met dit besluit oneens mocht zijn. Appellant heeft vervolgens nagelaten binnen deze termijn een bezwaarschrift in te dienen. Evenmin bevindt zich in het dossier enige vóór of na de bezwaartermijn verzonden brief van appelant, die als bezwaarschrift zou kunnen worden aangemerkt. De conclusie kan daarom slechts zijn dat er geen sprake is van enig bezwaarschrift tegen dit besluit.
Nu geen bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 16 juli 2002 heeft verweerder in het bestreden besluit ten onrechte beslist op zodanig bezwaar.
Het beroep is op dit onderdeel daarom gegrond en het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Gelet op de reden van vernietiging is geen nieuwe beslissing van verweerder nodig.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij is aangenomen dat het bezwaar is gemaakt tegen verweerders besluit
van 16 juli 2002, en is beslist op zodanig bezwaar;
- handhaaft het bestreden besluit voor het overige;
- bepaalt dat verweerder aan appellante het door hem betaalde griffierecht ad € 109,-- (zegge: honderd en negen euro)
vergoedt.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. M.J. Kuiper en mr. M.J. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 november 2003.
w.g. D.Roemers w.g. F.W. du Marchie Sarvaas