5. De beoordeling van het geschil
Nu verweerder er van af heeft gezien appellant te horen naar aanleiding van diens bezwaar zal het College allereerst ingaan op de grief van appellant dat dit wel had moeten gebeuren.
Het College overweegt dat de uitzonderingsbepalingen, genoemd in artikel 7: 3 van de Awb, op de hoorplicht restrictief dienen te worden geïnterpreteerd gelet op het belang dat de wetgever blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb hecht aan het horen van een belanghebbende. Door verweerder is hier afgezien van het horen omdat het bezwaar kennelijk ongegrond zou zijn. Van dit laatste kan evenwel slechts worden gesproken, indien uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en dat er redelijkerwijs over die conclusie geen twijfel mogelijk is.
Het College constateert dat appellant voorafgaand aan het primaire besluit, waarbij niet alleen de door hem gevraagde subsidie over het jaar 2002 is afgewezen, maar hij bovendien tot een gelijk bedrag nogmaals is uitgesloten van subsidie voor het komende jaar, niet is gehoord. Hiervoor is een wettelijke grondslag te vinden in artikel 23a van de Landbouwwet, waarbij uitdrukkelijk wordt afgeweken van de in de artikelen 4.7 en 4.8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) neergelegde hoorplicht.
Wanneer met gebruikmaking van het bepaalde in de landbouwwet van het horen voorafgaand aan het primaire besluit is afgezien acht het College een extra terughoudende toepassing van het bepaalde in artikel 7:3 van de Awb - inhoudende dat ingeval van kennelijke ongegrondheid van het horen van belanghebbenden in de bezwaarschriftprocedure kan worden afgezien - geboden.
Zulks geldt temeer als het bestreden besluit - zoals in casu - is gebaseerd op het aan de belanghebbende gerichte verwijt, dat hij bewust een subsidie heeft aangevraagd terwijl hij wist daarop geen recht te kunnen doen gelden.
Nu uit het bezwaarschrift ook geen volledige erkenning van de juistheid van bedoeld verwijt gelezen kan worden is het College van oordeel dat verweerder hier ten onrechte van de kennelijke ongegrondheid van het ingediende bezwaarschrift is uitgegaan.
Het College verbindt daaraan de conclusie, dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt omdat het genomen is in strijd met de in artikel 7:2 van de Awb neergelegde verplichting de belanghebbende te horen alvorens op een bezwaarschrift te beslissen.
Het College zal derhalve het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant.
Bij zijn nieuwe beslissing op het bezwaar zal verweerder dienen te onderzoeken of hij aan het standpunt dat de vermelding van een ander mestnummer dan op het aan betrokkene ter beschikking gestelde formulier is voorgedrukt niet als een kennelijke fout mag worden aangemerkt, kan vasthouden.
Het College overweegt tenslotte dat het door appellant betaalde griffierecht door verweerder dient te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant, zijnde de kosten van de door zijn gemachtigden beroepsmatig verleende rechtsbijstand en de reiskosten van appellant. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de proceskosten vastgesteld op € 644,--, bestaande uit 1 punt (ter waarde van € 322,--) voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1. De reiskosten van appellant worden begroot op € 38,45.