ECLI:NL:CBB:2003:AO1042

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/127
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No. AWB 03/127 21 november 2003
5135 EG-steuverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B en C, te D, appellante,
gemachtigde: ir. ing. M.M.F.H. Schneiders, werkzaam bij Area, te Roermond,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. B.T. Goerdat, werkzaam bij verweerders agentschap LASER.
1. De procedure
Op 21 januari 2003 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 10 december 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen verweerders besluit van 22 maart 2002 tot afwijzing van haar aanvraag op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling).
Verweerder heeft op 22 april 2003 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 26 september 2003 heeft appellante aanvullende gegevens ter onderbouwing van haar standpunt verstrekt.
Òp 10 oktober 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Partijen hebben hierbij hun standpunten toegelicht bij monde van hun gemachtigden. Namens appellante was voorts B aanwezig.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 9, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 luidde ten tijde van belang:
"Is evenwel opzettelijk of door grove nalatigheid een onjuiste aangifte gedaan, dan wordt het betrokken bedrijfshoofd uitgesloten van :
a) de betrokken in artikel 1, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 3508/92 vermelde steunregeling voor het betrokken kalenderjaar, en
b) bij opzettelijk onjuiste aangifte, alle in artikel 1, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 3508/92 bedoelde steunregelingen voor het volgende kalenderjaar voor een oppervlakte die gelijk is aan die waarvoor zijn steunaanvraag is afgewezen.
(…)"
Bij de Regeling, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
e. raadsverordening: verordening (EEG) nr. 1251/1999 van de Raad van de Europese Unie van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen (PbEG L 160);
(…)
l. akkerland:
a. geheel van tot het bedrijf behorende grond met uitzondering van grond die op 31 december 1991 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was, en
b. grond die uiterlijk op 31 december 1991 overeenkomstig de Beschikking ter zake van het uit productie nemen van bouwland uit productie is geweest met uitzondering van grond die overeenkomstig artikel 4 is vervangen door andere gronden; (…)
Artikel 3
Aan producenten van akkerbouwgewassen die een aanvraag oppervlakten indienen wordt door de minister jaarlijks ter zake van met akkerbouwgewassen ingezaaide oppervlakten of braakgelegde oppervlakten overeenkomstig de raadsverordening, verordening 3508/92, verordening 3887/92, verordening 2316/1999, verordening 2461/1999, deze regeling en het overeenkomstig artikel 3 van de raadsverordening opgestelde regioplan, subsidie verstrekt.
Artikel 4
1. Onder de voorwaarden, die voortvloeien uit de in artikel 3 genoemde verordeningen alsmede onder de bepalingen van deze regeling, komt de producent in aanmerking voor een subsidie voor percelen akkerland:
(…)
3. De producent kan percelen akkerland als bedoeld in het eerste lid vervangen door andere gronden indien:
a. de perceelsindeling of de verkaveling van het bedrijf van overheidswege wordt gewijzigd of op grond van de Plantenziektenwet beperkingen worden gesteld aan het telen van akkerbouwgewassen op het bedrijf;
b. de oppervlakte van de vervangende gronden niet groter is dan die van de te vervangen percelen akkerland;
c. voor zover van toepassing, de eigenaar, beperkt gebruiksgerechtigde, verpachter dan wel pachter van de te vervangen percelen akkerland heeft ingestemd met het vervangen van deze percelen;
d. en voorafgaand aan het betrokken verkoopseizoen schriftelijk toestemming is verkregen van LASER.
Een schriftelijke aanvraag voor de hiervoor bedoelde toestemming wordt uiterlijk op 1 maart voorafgaand aan het betrokken verkoopseizoen door LASER ontvangen.
(…)".
Van 28 januari 1998 tot 20 januari 2000 luidde het tweede lid van voormeld artikel 4 als volgt:
"2. Indien de producent grond verkrijgt ter vervanging van akkerland
a. dat aan het bedrijf van de producent is onttrokken:
- in verband met een van overheidswege opgelegde wijziging van de structuur van het bedrijf dan wel
- vanwege een wijziging van de voor een subsidie in aanmerking komende gronden die verband houdt met enigerlei vorm van overheidsinterventie dan wel
b. in het kader van een met een overheidsinstantie gesloten ruilverkavelingsovereenkomst als bedoeld in artikel 119 van de Landinrichtingswet ten behoeve van de natuur en het landschap komt deze grond in aanmerking voor een subsidie voorzover de oppervlakte van deze grond niet groter is dan de oppervlakte van het akkerland
- dat aan het bedrijf van de producent is onttrokken in de onderdeel a bedoelde gevallen respectievelijk
- dat hij heeft ingebracht bij het sluiten van de overeenkomst als bedoeld in onderdeel b."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft een op 14 mei 2001 gedagtekende "aanvraag oppervlakten/gebruik gewaspercelen, opgave 2001" bij verweerder ingediend ter verkrijging van akkerbouwsubsidie ingevolge de Regeling voor onder meer perceel 7 (nummer 1980735228) beteeld met snijmaïs, met een door appellante opgegeven oppervlakte van 0.98 ha.
- Bij besluit van 22 maart 2002 heeft verweerder de aanvraag volledig afgewezen in verband met het feit dat perceel 7, dat, zoals appellante bekend, niet aan de definitie akkerland voldoet, opzettelijk toch voor subsidie werd opgegeven.
- Naar aanleiding van het door appellant op 2 mei 2002 ingediende bezwaarschrift is er enige malen telefonisch contact tussen partijen geweest omtrent de vraag in hoeverre het zinvol leek een voor 7 november 2002 geplande hoorzitting door te laten gaan. Bij brief van 30 oktober 2002 heeft verweerder appellante bevestigd dat laatstgenoemde telefonisch heeft meegedeeld af te zien van de geplande hoorzitting en dat tevens afgezien werd van een nieuwe datum voor een hoorzitting.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in.
"U meent dat de aan u opgelegde sanctie absoluut niet in verhouding staat tot de vergissing die u heeft gemaakt. Hier komt nog bij dat het de vraag is of het betreffende perceel inderdaad niet voldoet aan de definitie akkerland, aangezien het perceel deel heeft uitgemaakt van de ruilverkaveling "Roerstreek", waarvan de akte van toedeling is gepasseerd in 1994.
Gelet op het voorgaande verzoekt u alsnog goedkeuring van uw aanvraag.
(…)
In 1999 heeft u twee percelen maïs aangevraagd, die beide niet voldoen aan de definitie akkerland. In 2000 heeft u geen van beide percelen aangevraagd. In 2001 heeft u daaretegen wel één van de twee percelen opgegeven voor een akkerbouwbijdrage. In het onderhavige geval betreft het een perceel dat in 2001 een ander volgnummer, perceelsnummer én een andere oppervlakte heeft gekregen dan in 1999 het geval was. Het perceel is namelijk deel uit gaan maken van een ander groter perceel.
Gelet op het bovenstaande acht ik het redelijkerwijs niet uit te sluiten dat u zich ten tijde van het invullen van uw aanvraag ten aanzien van het betreffende perceel heeft vergist in die zin dat ik het niet aaanemelijk acht dat u opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan. Dit betekent dat de sanctie ex artikel 9, derde lid sub b, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 wegens een opzettelijk onjuiste aangifte ten onrechte is toegepast op uw aanvraag. Deze sanctie komt te vervallen.
Gelet op de ernst van de vergissing in relatie tot uw verantwoordelijkheid voor het doen van een juiste opgave is er in uw geval echter wel sprake van grove nalatigheid. Op grond van artikel 9, derde lid aanhef en sub a, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 wordt ingeval door grove nalatigheid een onjuiste opgave is gedaan, het betrokken bedrijfshoofd uitgesloten van de betrokken steunregeling voor het betreffende kalenderjaar. U wordt dientengevolge alleen uitgesloten van deelname aan de steunregeling 2001.
(….)
Overigens merk ik op dat u op 24 oktober 2002 telefonisch bent benaderd door een mederwerker van LASER ter verkrijging van meer informatie omtrent de ruilverkaveling "Roerstreek'. U heeft vervolgens op 29 oktober 2002 teruggebeld en aangegeven dat u geen beroep wenst te doen op artikel 4, tweede lid (oud), van de Regeling, aangezien het u te veel tijd en geld kost de vereiste gegevens voor een dergelijk beroep te achterhalen."
Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat met de aanvullende gegevens die het College bij brief van 26 september 2003 van appellante heeft verkregen geen rekening mag worden gehouden bij de beoordeling van het beroep. Deze gegevens hadden in het kader van de bezwaarprocedure moeten worden ingebracht.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellante heeft te goeder trouw gehandeld. Slechts per abuis is het perceel 7 voor akkerbouwsteun opgegeven. De opgelegde sanctie is onevenredig zwaar, ook nu deze slechts beperkt blijft tot de aanvraag 2001.
Daarnaast is het geenszins zeker dat het perceel 7 niet voldoet aan de definitie akkerland, aangezien het deel heeft uitgemaakt van de ruilverkaveling "Roerstreek". Een aanvrager mag immers schuiven met de definitie akkerland indien de percelen deel hebben uitgemaakt van een ruilverkaveling die heeft plaatsgevonden vóór 20 januari 2000.
Het is appellante bekend dat LASER Roermond in 1999 de aanvragen van een aantal akkerbouwers alsnog heeft goedgekeurd, terwijl zij uitsluitend met een uittreksel uit het kadaster dan wel een bewijs dat kadastrale lasten verschuldigd waren, hebben aangetoond dat de gronden bij een ruilverkaveling waren betrokken. Deze bewijsstukken waren reeds voldoende om het schuiven met akkerland toe te staan.
Appellante heeft in oktober/begin november 2002 diverse malen telefonisch contact gehad met medewerkers van LASER Groningen over de voor 7 november 2002 geplande hoorzitting. LASER- medewerkster Mevrouw E heeft toen te kennen gegeven dat een hoorzitting weinig zin zou hebben indien er geen bewijsstukken op tafel zouden komen ter ondersteuning van een beroep op artikel 4, tweede lid (oud) van de Regeling. Op de vraag van appellante wat er in dat geval met de aanvraag zou gebeuren antwoordde zij dat dan perceel 7 uit de aanvraag zou worden geschrapt. Dit gaf appellante aanleiding van de hoorzitting af te zien.
Op 26 september 2003 heeft appellante alsnog bewijsstukken overgelegd om aan te tonen dat in ieder geval 2 percelen akkerland met een gezamenlijke oppervlakte van 4.32 ha door haar zijn ingebracht in het kader van de ruilverkaveling "Roerstreek". Daarmee beschikt appellante in ieder geval over voldoende land dat voldoet aan de definitie akkerland en waarmee kan worden geschoven naar perceel 7.
5. De beoordeling van het geschil
Het College staat allereerst voor beantwoording van de vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat perceel 7 niet in aanmerking komt voor een subsidie ingevolge de Regeling.
Ingevolge artikel 4, derde lid, van de Regeling kan de producent percelen akkerland door andere gronden vervangen, indien onder meer voorafgaand aan het betrokken verkoopseizoen schriftelijk toestemming is verkregen van verweerder.
Verweerder is naar het oordeel van het College er ten onrechte van uitgegaan dat, nu de ruilverkaveling "Roerstreek" heeft plaatsgehad voor 20 januari 2000, zulks betekent dat "oude" regelgeving van toepassing is, te weten artikel 4, tweede lid, van de Regeling, zoals dit luidde tot 20 januari 2000.
Nu de Regeling niet voorziet in overgangsrecht, had verweerder toepassing behoren te geven aan artikel 4 van de regeling zoals dit luidde ten tijde van de aanvraag. Dit oordeel heeft het College reeds eerder uitgesproken in zijn uitspraak van 15 augustus 2003 (te raadplegen op www.rechtspraak.nl, LJN.nr.AM7765).
Het vorenstaande brengt het College dan ook tot de conclusie dat het bestreden besluit niet voldoet aan het in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde vereiste, dat een beslissing op bezwaar berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van appellante is, gelet hierop, gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
Het College moet echter vaststellen dat aan appellante niet voorafgaand aan het verkoopseizoen 2001 toestemming is verleend om het betrokken perceel ter vervanging van een in de ruilverkaveling ingebracht perceel als akkerland in de zin van de Regeling op te voeren. Verweerder zal dan ook bij een nieuwe beslissing op bezwaar niets anders kunnen doen dan concluderen dat voor het betrokken perceel geen akkerbouwsteun ingevolge de Regeling verleend kan worden.
Het College staat vervolgens voor beantwoording van de vraag of verweerder terecht geoordeeld heeft, dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan grove nalatigheid door perceel 7 in haar subsidieaanvraag voor het jaar 2001 op te nemen, terwijl zij had behoren te beseffen dat dit perceel niet als akkerland in de zin van de regeling kon gelden, zoals haar uit verweerders beslissing over het subsidiejaar 1999 gebleken was. Deze vraag beantwoordt het College bevestigend. Bij besluit van 9 december 1999 was de aanvraag voor 1999 afgewezen. Ook nu nadien de perceelsindeling gewijzigd is, mocht van appellante zonder meer verwacht worden dat zij zou voorkomen, dat ditzelfde perceel in mei 2001 wederom voor akkerbouwsubsidie in aanmerking gebracht zou worden.
Indien appellante de discussie over de vraag of het perceel terecht niet als akkerland beschouwd werd had willen heropenen, hadden daarvoor andere wegen opengestaan dan een hernieuwde indiening zonder enige nadere toelichting harerzijds.
Ingevolge het bepaalde in artikel 9, derde lid aanhef en sub a, van verordening (EEG) nr. 3887/92 was verweerder dus gehouden appellante uit te sluiten van de regeling voor het jaar 2001.
In zijn arrest in de zaak C-354/95 (National Farmers Union) heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor recht verklaard dat bij onderzoek van artikel 9, tweede tot en met vierde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92, niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van dit artikel aan kunnen tasten, gelet op het evenredigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel. In het licht daarvan moet het College het beroep van appellante op het evenredigheidsbeginsel verwerpen.
Een en ander leidt het College tot de conclusie dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid van de Awb zal het College dan ook bepalen, dat de rechtgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt het College dat nu het beroep gegrond verklaard wordt verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb veroordeeld dient te worden in de kosten, die appellante in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Naast de kosten van rechtshulp voor appellante, die ingevolge het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 644,-- worden vastgesteld en haar reiskosten van € 34,94, heeft appellante in totaal € 1375,81 aan andere kosten geclaimd. Het gaat daarbij om kosten verbonden aan een onderzoek om te bewijzen, dat zij in het kader van de ruilverkaveling "Roerstreek" akkerland heeft ingeleverd.
Het College overweegt dienaangaande, dat het op de weg van appellante had gelegen dit onderzoek reeds op enig moment voorafgaande aan de onderhavige beroepsprocedure te doen verrichten. Daarom kunnen de kosten in het kader van deze procedure niet geacht worden redelijkerwijs te zijn gemaakt, zodat het College daarvoor geen vergoeding zal toekennen.
Derhalve wordt als volgt besloten:
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 678,94,-- (zegge: zeshonderdachtenzeventig
euro en vierennegentig cent) onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten aan
appellante moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het griffierecht ten bedrage van € 218,00 (zegge: tweehonderdachttien
euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 november 2003.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas