ECLI:NL:CBB:2003:AO1101

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1960
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 02/1960 18 november 2003
27652 Wet inkomstenbelasting 2001
Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001
Uitspraak in de zaak van:
Fruvo B.V., te Krabbendijke, appellante,
gemachtigde: A, directeur van appellante,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Cromheecke, werkzaam bij Senter.
1. De procedure
Op 16 december 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 november 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar verzoek om een verklaring af te geven als bedoeld in artikel 3:42, eerste lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Stb. 2001, nr. 216, hierna: Wet IB 2001).
Onder dagtekening 29 januari 2003 heeft verweerder terzake van dit beroep een verweerschrift ingediend.
Op 26 augustus 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen hun standpunt nader hebben uiteengezet.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet IB 2001 is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 3.42 Energie-investeringsaftrek
1. Indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de ondernemer gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
(…)
6. De energie-investeringsaftrek is van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister.
7. Bij ministeriële regeling kunnen:
a. in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken regels worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde verklaring en
b. regels worden gesteld met betrekking tot het zesde lid.
8. Tegen de in het eerste lid bedoelde verklaring staat beroep open bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. (…)."
Op grond van deze bepaling is vastgesteld de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (Stcrt. 2000, 249; hierna: Uitvoeringsregeling 2001) waarin onder meer is bepaald:
"Artikel 2
Als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3:42, tweede lid, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage I van deze regeling, mits het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen.
Artikel 3
1. De aanmelding bedoeld in artikel 3.42, zesde lid, van de wet van de aangegane verplichtingen of de gemaakte voortbrengingskosten ter zake van een investering als bedoeld in artikel 2 moet binnen een termijn van drie maanden plaats vinden. Deze termijn vangt aan:
a. met betrekking tot verplichtingen: bij het aangaan van de verplichtingen;
(…)
Artikel 5
(…)
2. Het verzoek om een verklaring als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan bij de aanmelding bedoeld in de artikelen 3 en 4.
(…)"
In categorie A, code 2.1.B., van de in artikel 2 van de in de Uitvoeringsregeling 2001 bedoelde bijlage (hierna: Energielijst 2001), welke categorie overeenkomt met code 210403 in de brochure Energie-investeringen 2001, wordt onder meer het volgende bepaald:
"Isolatie voor het isoleren van vloeren, daken, plafonds of wanden van ruimten zonder mechanische koeling van bedrijfsgebouwen (…)"
Bij Regeling van 5 februari 2002 (Stcrt. 2002, 28) heeft verweerder de Uitvoeringsregeling 2001 gewijzigd (hierna: Uitvoeringsregeling 2002). De Uitvoeringsregeling 2002 is per 10 februari 2002 in werking getreden. In de in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling 2002 bedoelde bijlage (hierna: Energielijst 2002) komt het bedrijfsmiddel "isolatie" niet meer voor.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij daartoe bestemd formulier, door het Bureau Investeringsregelingen en willekeurige afschrijving van de Belastingdienst (hierna: Bureau Irwa) ontvangen op 8 maart 2002, heeft appellante een aanvraag gedaan om een verklaring dat de daarbij aangemelde investeringen in het bedrijfsmiddel 'isolatie', onder hiervoor genoemde code in de Energielijst 2001, investeringen zijn, die zijn aangewezen, als zijnde in het belang van een doelmatig gebruik van energie in de zin van artikel 3:42, eerste lid, van de Wet IB (hierna: energie-verklaring). Op de in voornoemd formulier daarvoor bestemde ruimte heeft appellante het volgende vermeld:
"Datum aangaan van de investerings- 20-12-2001
verplichting
(…)"
- Bij brief van 13 augustus 2002 heeft appellante nadere informatie over voornoemd bedrijfsmiddel verstrekt door overlegging van, onder meer, een document, afkomstig van B, gedateerd 24 juni 2002, terzake van de bouw van een bedrijfshal, aan de C-weg *, te D, waaronder begrepen het leveren en monteren van het bedrijfsmiddel 'isolatie'. In die brief staat onder meer het volgende vermeld:
"Definitieve opdrachtbevestiging
Betreft : Nieuw te bouwen bedrijfshal (…)
Werk-/leveradres : C-weg *, D
(…)
Hierbij bevestigen wij uw opdracht aan ons inzake de levering en montage van de materialen t.b.v. de bedrijfshal, gebaseerd op onze offerte van 18 juni 2002 en de besproken aanvullingen.
(…)"
Bijgevoegd is ook een document van B d.d. 12 augustus 2002, waarin onder meer het volgende staat vermeld:
"Betreft : Nieuw te bouwen bedrijfshal (…)
Werk-/leveradres : C-weg *, D
(…)
Hiermee bevestigen wij u het volgende,
Op bovengenoemde nieuwbouw worden geprofileerde sanwichpanelen toepast, welke conform de eisen in aanmerking komen voor de aanvraag van een energie-investeringsaftrek (E.I.A.).
Code van de energie-investering: Isolatie met codenr. 210403 (W)
In onderstaande tabel hebben we de vereiste gegevens welke betrekking hebben op bovengenoemde nieuwbouw voor u ingevuld;
Toepassing Merk/type Soort Dikte Lambda Warmteweer- Aantal Kosten in
isolatiema- aanduiding paneel isolatie (W/mK) stand (R) m2 Euro's
teriaal paneel (in mm) (m2K/W)
Dak C300 70/102 70 0,0212 3,50 1771 49.230,--
Dak
Wand C300 70/102 70 0,0212 3,50 884 31.680,--
Wand
(…)"
- Op 21 augustus 2002 heeft appellante terzake aan verweerder telefonisch nadere informatie verstrekt. In de notitie van dat gesprek d.d. 21 augustus 2002 staat onder meer het volgende vermeld:
"De opgestuurde opdr. bevestigingen zijn van juni 2002. U heeft aangegeven op het meldingsformulier dat in 2001 al opdr. is gegeven.
Dat klopt, geeft dhr. A aan;
Die betreffende aannemingsovereenkomst zal dhr. A vandaag nog faxen.
(…)"
- In navolging hiervan heeft appellante aan verweerder op 21 augustus 2002 een document gefaxt, gedateerd 20 december 2001, afkomstig van Aannemersbedrijf E, te D. In dit document staat onder andere het volgende vermeld:
"betreft: opdrachtbevestiging
(…)
Hiermee bevestigen wij van u in opdracht te hebben genomen:
Gedeeltelijke uitbreiding loods ca. 1000 m2 met (…) geïsoleerde wanden en dak (…)"
- Op 21 augustus 2002 heeft appellante terzake aan verweerder wederom telefonisch nadere informatie verstrekt. In de notitie van dat gesprek d.d. 21 augustus 2002 staat onder meer het volgende vermeld:
"Door "gedonder" met de gemeente werd de bouw uitgesteld tot in mei. De constructeur wilde toen niet meer de opdracht uitvoeren. Toen is dhr. A zelf op zoek gegaan naar een andere constructeur: B. In juni is de nieuwe overeenkomst getekend.
(…)"
- Bij besluit van 3 september 2002 heeft verweerder op het verzoek om een energie-verklaring afwijzend beslist.
- Bij brief van 26 september 2002 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Op 4 november 2002 is appellante op haar bezwaar gehoord. Ten behoeve van dat gehoor heeft appellante aan verweerder op 16 oktober 2002 een schrijven van Aannemersbedrijf E van gelijke datum toegezonden. Hierin is namens voornoemd aannemersbedrijf het volgende verklaard:
"De procedure voor de bouwvergunning heeft ca 6 maanden lang gesleept bij de gemeente X. Daardoor kon F niet voldoen aan de gestelde uitvoeringsperiode.
(…)
In goed overleg is daarna besloten het werk te gunnen aan B. Deze opdracht is rechtstreeks door A Fruvo B.V. aan B verstrekt.
(…)"
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, voor zover hier van belang, het volgende overwogen en beslist:
"De opdracht van 20 december 2001 aan Aannemersbedrijf E heeft betrekking op de uitbreiding van een loods, voorzien van geïsoleerde wanden en dak. De melding voor deze investering is ontvangen op 8 maart 2002, waarmee de investering tijdig is gemeld. Echter, de opdracht is voor wat betreft de levering en montage van isolatiematerialen komen te vervallen. Daarmee is ook de grondslag voor de melding van deze investeringen op 8 maart 2002 vervallen. Voor de gemelde investering kan derhalve geen EIA-verklaring worden afgegeven.
In juni 2002 heeft u opnieuw opdracht verstrekt voor de uitbreiding van een loods, nu aan de firma B. Op 24 juni 2002 is deze opdracht bevestigd door de opdrachtnemer.
Indien en voor zover gesteld kan worden dat uw melding van 8 maart 2002 betrekking heeft op de levering en montage van isolatiemateriaal door B, dan dient te worden geconcludeerd dat de melding te vroeg is gedaan. Immers, deze opdracht is pas gegeven nadat uw melding door Bureau IRWA is ontvangen. Normaliter behoeft een te vroege melding niet te betekenen dat voor een investering geen EIA-verklaring kan worden afgegeven.
Echter, ook een nieuwe melding voor deze investering kan niet leiden tot afgifte van een EIA-verklaring. Dit omdat op het moment dat u opdracht heeft gegeven aan B voor de levering en montage van isolatiematerialen, voor isolatiemateriaal op grond van de toen geldende Energielijst 2002 geen EIA meer kon worden verkregen. Deze Energielijst is in werking getreden op 10 februari 2002.
Ik kan op grond van het voorgaande niet anders concluderen dan dat u de verplichting aangaande de door u aangemelde investering pas in juni 2002 bent aangegaan. (…)"
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep, samengevat weergegeven, in haar beroepschrift het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Op 20 december 2001 heeft appellante aan Aannemersbedrijf E de opdracht gegeven tot de bouw van een loods, waaronder begrepen het leveren en monteren van de onderhavige isolatie. Aannemersbedrijf E heeft de ten behoeve van de loods aan te brengen staalconstructie in onderaanneming uitbesteed aan de Firma F, te G.
Vervolgens zijn problemen ontstaan omtrent de voor de bouw van de loods aan appellante door burgemeester en wethouders van de gemeente X op 24 juni 1999 verleende vergunning. Deze problemen liggen buiten de invloedsfeer van appellante. Burgemeester en wethouders van de gemeente X hebben achteraf erkend dat de fout bij hun lag. Door de hiermee gepaard gaande tijdrovende procedures kon de Firma F niet meer haar verplichtingen nakomen. In overleg met Aannemersbedrijf E is de overeenkomst van 20 december 2001 ontbonden. Appellante heeft toen contact opgenomen met B en is met dit bedrijf op 24 juni 2002 een nieuwe overeenkomst terzake van de onderhavige isolatie aangegaan.
Ten onrechte heeft verweerder de verzochte energieverklaring niet afgegeven. Immers, indien de loods door de firma F zou zijn gebouwd, zou aan appellante de energieverklaring wél zijn afgegeven, terwijl die verklaring thans niet wordt afgegeven nu die bouw niet is doorgegaan door omstandigheden die niet voor rekening en risico van appellante mogen komen. Sprake is van een overmachtsituatie, waarvan de gevolgen niet ten nadele van appellante mogen komen.
Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat geen sprake is van ontbinding van de overeenkomst van 20 december 2001 en evenmin van het verlenen van een nieuwe opdracht. De oorspronkelijke overeenkomst is slechts doorgeschoven. Bij die doorgeschoven overeenkomst is sprake van een grotere, andere loods dan in de aanvankelijke overeenkomst. Er is
namelijk een dockboard extra bijgebouwd. Dit impliceert dat de loods aan de voor- en achterkant breder is geworden.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aan de orde is of verweerder terecht heeft beslist dat appellante niet in aanmerking komt voor een energieverklaring op grond van de Wet IB 2001. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Uit artikel 3, eerste lid en onder a en artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling volgt dat het verzoek om afgifte van een energieverklaring als bedoeld in artikel 3:42, eerste lid, Wet IB 2001 gedaan dient te worden binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen.
Vaststaat dat appellante bij daartoe bestemd formulier, overeenkomstig genoemde voorschriften, op 8 maart 2002 bij Bureau Irwa investeringen heeft aangemeld en daarbij een aanvraag heeft gedaan om een energieverklaring in de zin van artikel 3:42, eerste lid, Wet IB 2001.
Vaststaat ook, gelet op de opdrachtbevestiging van de leverancier E, alsmede op hetgeen partijen hebben aangevoerd, hiervoor in rubrieken 2.2, 3 en 4 weergegeven, dat appellante met betrekking tot de onderhavige isolatie op 20 december 2001 verplichtingen is aangegaan, zodat sprake is van een tijdige melding in de zin van voornoemde bepalingen.
5.2 Naar het oordeel van het College heeft verweerder evenwel op goede gronden op de bestaande gegevens beslist dat voormelde overeenkomst tussen appellante en E d.d. 20 december 2001 is ontbonden en de daaruit voortvloeiende verplichtingen zijn komen te vervallen, alsook dat appellante terzake van de reeds op 8 maart 2002 aangemelde isolatie op 24 juni 2002 nieuwe verplichtingen met een andere leverancier, B, is aangegaan.
Het College heeft bij dit oordeel betrokken de door appellante zelf verstrekte gegevens, zoals hierboven in de rubrieken 2.2 en 4 weergegeven. Hierbij kent het College allereerst betekenis toe aan hetgeen door appellante hieromtrent in het bezwaar- en beroepschrift, in de telefoongesprekken met verweerder op 21 augustus 2002 en het verhandelde ter zitting bij gelegenheid van het gehoor naar voren is gebracht. Hierbij heeft appellante immers uitdrukkelijk zelf te kennen gegeven dat terzake de aangemelde isolatie de overeenkomst met E is ontbonden en zij op 24 juni 2002 met B een nieuwe overeenkomst is aangegaan. Voorts wordt bij dit oordeel betrokken de door appellante overgelegde verklaring van 16 oktober 2002 van E, waarin deze zich in gelijke zin als appellante uitlaat. Ook is hierbij van belang de opdrachtbevestiging van 24 juni 2002, alsmede de specificatie van het bedrijfsmiddel isolatie van 12 augustus 2002 van B.
Gelet op het voorafgaande acht het College de - eerst ter zitting - naar voren gebrachte stelling van appellante dat de oorspronkelijke overeenkomst met E niet is ontbonden, maar doorgeschoven, niet aannemelijk.
Dat de energieverklaring wel zou zijn afgegeven indien de overeenkomst met E gestand zou zijn gedaan, naar appellante heeft gesteld, doet aan het vorenstaande niet af. Naar het oordeel van het College liggen de gevolgen van de te late indiening van de gegevens geheel binnen de risicosfeer van appellante. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de aanvrager om zich op de hoogte te stellen van de voorschriften die bij de Uitvoeringsregeling zijn gegeven en deze in acht te nemen.
Bij deze stand van zaken kan het moment waarop appellante verplichtingen terzake van de isolatie is aangegaan, worden bepaald op 24 juni 2002. Nu de op de isolatie betrekking hebbende melding reeds door appellante op 8 maart 202 was gedaan, is, gelet op het vorenoverwogene, de in artikel 3, eerste lid en onder a, Uitvoeringsregeling genoemde termijn van drie maanden gaan lopen op 8 maart 2002 en verstreken op 8 juni 2002.
Dit betekent dat verweerder ingevolge artikel 3.42, zesde lid Wet IB 2001 juncto artikel 3, eerste lid en sub a, Uitvoeringsregeling was gehouden de door appellante gevraagde verklaring te weigeren.
5.3 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2003.
w.g. H.C. Cusell w.g. I.K. Rapmund