5. De beoordeling van het geschil
In 2002 gold ingevolge de hiervoor onder 2.1 weergegeven regelgeving 9 juni als uiterste datum voor de ontvangst van aanvragen ingevolge de Regeling.
Vast staat dat appellantes op 12 mei 2002 ondertekende aanvraag door verweerder op 29 juli 2002, en derhalve eerst na de uiterste indieningsdatum, is ontvangen. Appellante stelt evenwel dat zij vóór 29 juli al haar aanvraag heeft ingediend, zodat ten onrechte wordt gesteld dat de aanvraag niet tijdig is ingediend.
Het College stelt voorop dat het de verantwoordelijkheid van appellante is om conform de geldende voorschriften - en dus tijdig - haar aanvraag in te dienen. Deze verantwoordelijkheid brengt met zich mee dat appellante zodanige voorzieningen dient te treffen, dat zij kan aantonen dat het aanvraagformulier tijdig bij verweerder is ingediend. Appellante had ervoor kunnen kiezen om de aanvraag aangetekend te verzenden. Nu zij daartoe niet heeft besloten heeft zij zich in de positie gebracht dat zij niet meer kan bewijzen dat de aanvraag op 12 mei daadwerkelijk werd verzonden.
Appellante heeft aangevoerd dat verweerder bij een zo laat, als door verweerder gestelde, ontvangen aanvraag de enveloppe had dienen te bewaren. Het College acht het met appellante wenselijk dat enveloppen bewaard blijven in situaties waarin sprake is van een mogelijke termijnoverschrijding. Het voegt daaraan wel toe dat er geen rechtsplicht voor verweerder bestaat om zulks werkelijk te doen. Evenmin bestaat er op andere grond enige gehoudenheid voor verweerder om enveloppen te bewaren. Het College acht het overigens niet onbegrijpelijk dat antwoordenveloppen, die door de PTT niet plegen te worden afgestempeld, niet bewaard blijven. Nu zij geen stempel dragen kunnen zij immers weinig informatie bieden over de datum van terpostbezorging. Voor de ontvangstdatum is de enveloppe niet van belang nu, naar ter zitting werd verklaard, deze bij verweerder steeds, op de dag van binnenkomst, op het document zelf wordt gestempeld.
Dat de door LASER verstrekte antwoordenveloppe mogelijk voorzien was van een ander adres dan LASER Groningen is - zeker nu door verweerder ter zitting uitdrukkelijk is gesteld dat bij het formulier gecombineerde aanvraag uitsluitend antwoordenveloppen met het adres van LASER Groningen worden bijgesloten - onvoldoende aannemelijk gemaakt door appellante.
Bij de beoordeling van dit geschil dient gelet op het voorgaande te worden uitgegaan van 29 juli 2002 als ontvangstdatum van de aanvraag. Het College kan derhalve slechts constateren dat appellante haar aanvraag niet tijdig heeft ingediend. Gelet op het dwingendrechtelijke karakter van artikel 8, derde lid, van de Regeling kon verweerder niet anders beslissen dan de te laat ingediende aanvraag af te wijzen. Verweerder heeft in plaats daarvan de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Het College vat dit op als een technische onvolkomenheid. Het gaat hier immers om een gebrek van het bestreden besluit zonder enige materiële betekenis waardoor appellante op geen enkele wijze in haar belangen is geschaad.
Dat verweerders beslissing, zoals appellante heeft gesteld, wellicht nog jaren kan doorwerken als de plannen tot hervorming van het systeem van landbouwsubsidies gerealiseerd gaan worden kan niet tot het oordeel leiden dat appellantes aanvraag wel tijdig werd ontvangen.
Gesteld noch gebleken is tenslotte dat sprake is van overmacht of bijzondere omstandigheden als bedoeld in de artikelen 13 en 48 van de Verordening (EG) nr. 2419/2001.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.