5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb juncto artikel 19, eerste lid, Wbb kan, indien beroep bij het College is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, mits procespartijen hiervoor toestemming hebben gegeven. Dit laatste is hier het geval.
Verzoekers zijn de erven en/of rechtverkrijgenden van B en uit dien hoofde partij in deze procedure.
Gelet op het beroepschrift beogen verzoekers met hun beroep in eerste instantie te bereiken dat verweerder het bezwaarschrift van 24 juli 2003 opvat als mede te zijn gericht tegen het besluit van 6 juni 2002, alsnog een besluit neemt op dit bezwaar en hierbij uitgaat van verschoonbare termijnoverschrijding.
De voorzieningenrechter verwijst voor een weergave van de tekst van het bezwaarschrift naar rubriek 2.2. Hij stelt vast dat het bezwaarschrift geen inhoudelijk argument tegen de juistheid van het besluit van 6 juni 2002 bevat. Het enige aangevoerde, te weten dat de zoon van B er niet van op de hoogte was dat quota kunnen vervallen, kan aan de juistheid van een besluit als dat van 6 juni 2002 niet afdoen. Onbekendheid met regelgeving vormt geen grond voor schorsing c.q. vernietiging van besluiten op grond van deze regelgeving. Het quotum was daarenboven ten tijde van belang geen eigendom van de zoon doch van B.
Verweerder kon en mocht er, gelet op het voorgaande, dan ook redelijkerwijs van uit gaan dat B in het schrijven van 24 juli 2003 niet de juistheid van het bestreden besluit aanvocht, maar slechts verzocht om in weerwil van het vervallen zijn van het quotum, waarvoor verzoekers in de brief als reden de gebrekkige gezondheid van B vermelden, uit clementie "toch" te registreren. Aangezien verweerder er redelijkerwijs vanuit kon gaan dat in het bezwaarschrift de juistheid van het besluit van 6 juni 2002 niet werd aangevochten, hoefde hij in dit bezwaarschrift al evenmin ten aanzien van dat besluit een beroep op verschoonbare termijnoverschrijding te lezen.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder het bezwaarschrift van verzoekers niet heeft behoeven op te vatten als te zijn gericht tegen het besluit van 6 juni 2002 en zich bijgevolg in het bestreden besluit heeft kunnen beperken tot een beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 2 juli 2003.
Ter beoordeling staat thans derhalve slechts of verweerder terecht de afwijzing van verzoeken tot registratie van overdracht van melkquotum in bezwaar heeft gehandhaafd. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande als volgt.
Bij deze beoordeling dient te worden uitgegaan van de situatie zoals deze - onder meer op grond van het besluit van 6 juni 2002 - ten tijde van het indienen van de verzoeken tot registratie bestond. De voorzieningenrechter kan slechts vaststellen dat op dat moment op naam van B geen melkquotum stond geregistreerd. Verweerder kon derhalve niet anders dan de verzoeken tot registratie bij gebrek aan over te dragen quotum afwijzen. Verweerder heeft dan ook terecht en op goede gronden besloten deze afwijzing in bezwaar te handhaven. Onder de geschetste omstandigheden heeft verweerder voorts kunnen oordelen dat sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar en van het horen kunnen afzien.
De conclusie dient dan ook te zijn dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Gelet op de beslissing in de bodemprocedure bestaat er geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt dan ook afgewezen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.