5. De beoordeling van het geschil
Het onderhavige geding spitst zich toe op de vraag of verweerder op juiste gronden tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellant voor het jaar 2001 niet beschikt over een voor hem geregistreerde oppervlakte voederareaal.
Appellant meent van niet en heeft daartoe primair aangevoerd dat hij op 10 mei 2001 een Aanvraag oppervlakten ter post heeft bezorgd, waarmee hij heeft verzocht om de registratie van 30.23 ha voederareaal. Verweerder is niets bekend van een ingediende Aanvraag oppervlakten.
Appellant heeft, onder verwijzing naar artikel 3:37, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, aangevoerd dat nu verweerder zich bij de inname van aanvragen bedient van een risicovolle manier van overbrenging, te weten de bijgeleverde antwoordenvelop, het aan verweerder is om te bewijzen dat de Aanvraag oppervlakten niet is verzonden. Genoemd betoog kan naar het oordeel van het College evenwel niet leiden tot een gegrondverklaring van het beroep, reeds omdat het gebruik van een dergelijke antwoordenvelop, waartoe de producent bovendien niet verplicht is, niet kan worden aangemerkt als een risicovolle manier van overbrenging aangezien dit in feite een vorm van regulier postverkeer betreft, waarbij het regulier postverkeer bezwaarlijk in zijn geheel als risicovol kan worden aangemerkt.
Het College stelt dan ook voorop dat het de verantwoordelijkheid van appellant is om conform de geldende voorschriften - en dus tijdig - zijn Aanvraag oppervlakten in te dienen. Bij een geschil over de vraag of het aanvraagformulier (tijdig) is ingediend, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat indiening (tijdig) heeft plaatsgevonden.
Appellant heeft aangevoerd zeker te weten dat de Aanvraag oppervlakten op 10 mei 2001 ter post is bezorgd. Gelet op het onverifieerbaar karakter van deze stelling, is daarmee echter niet komen vast te staan, dat de aanvraag daadwerkelijk en tijdig is ingediend. Ook de door appellante overgelegde verklaringen, nog daargelaten dat slechts de echtgenote van appellante heeft verklaard dat de aanvraag ter post is bezorgd, kunnen in dit verband niet tot een ander oordeel leiden nu deze verklaringen niet als voldoende objectief kunnen worden aangemerkt.
Het College overweegt voorts dat appellant ter verkrijging van zekerheid ervoor had kunnen kiezen om de aanvraag aangetekend te verzenden. Nu hij daartoe niet heeft besloten heeft hij zich in de positie gebracht dat hij niet meer kan bewijzen dat de aanvraag op 10 mei 2001 daadwerkelijk werd verzonden. De omstandigheid dat verweerder appellant in het kader van de bij de onderhavige aanvraag bijbehorende voorlichting niet vooraf heeft gewezen op de voordelen van een aangetekende verzending doet hieraan niet af, nu de voordelen van een aangetekende verzending immers van algemene bekendheid mogen worden verondersteld.
Appellant heeft subsidiair aangevoerd dat voorzover de verzending van de Aanvraag oppervlakten niet is aangetoond, hij bij wege van de verzending van het formulier "Gebruik gewaspercelen opgave 2001" alsnog de voor de steunaanvragen stierenpremie benodigde oppervlakte voederareaal heeft opgegeven, aangezien de Regeling geen uiterlijke termijn verbindt aan de opgave voederareaal en de uit de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen voortvloeiende uiterlijke termijn van 15 mei 2001 slechts betrekking heeft op de aanvraag voor percelen waarvoor akkerbouwsteun wordt aangevraagd.
Het College overweegt evenwel dat voor voornoemd betoog geen steun kan worden gevonden in artikel 6 van Verordening (EEG) nr. 3508/92 alwaar is bepaald dat het voederareaal dient worden opgegeven bij de Aanvraag oppervlakten, welke aanvraag moet worden ingediend vóór een door de lidstaat vast te stellen datum die niet later mag vallen dan de uiterste datum voor de indiening van de aanvragen die in of krachtens Verordening (EG) nr. 1251/1999 is vastgesteld.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder derhalve op juiste gronden geoordeeld dat appellant over het jaar 2001 niet beschikt over een voor hem geregistreerde oppervlakte voederaeaal en heeft hij terecht geoordeeld dat appellant niet beschikt over ruimte in zijn veebezettingstgetal voor toewijzing van de door hem aangevraagde stierenpremie. Voorzover verweerder appellant bij het bestreden besluit een premie heeft verleend voor 25 stieren is appellant hiermee niet tekort gedaan.
Op grond van vorenstaande overwegingen verklaart het College het beroep ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.