ECLI:NL:CBB:2003:AO1119

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/219
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake steun Regeling dierlijke EG-premies

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 december 2003 uitspraak gedaan in een beroep van appellant A tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellant had een beroepschrift ingediend tegen een besluit van verweerder van 31 december 2002, waarin het bezwaar van appellant tegen een eerder besluit van 27 mei 2002 werd afgewezen. Dit eerdere besluit betrof de gedeeltelijke afwijzing van de aanvragen van appellant om steun in het kader van de Regeling dierlijke EG-premies. De procedure begon op 10 februari 2003 met de indiening van het beroepschrift, en de zitting vond plaats op 24 oktober 2003.

De kern van het geschil draaide om de vraag of appellant tijdig een aanvraag oppervlakten had ingediend, die noodzakelijk was voor het verkrijgen van de gevraagde steun. Appellant stelde dat hij op 10 mei 2001 een aanvraag had verzonden, maar verweerder ontkende de ontvangst van deze aanvraag. Het College oordeelde dat het de verantwoordelijkheid van appellant was om aan te tonen dat de aanvraag tijdig was ingediend. Appellant had geen objectief bewijs kunnen overleggen dat de aanvraag daadwerkelijk was verzonden, en de verklaringen van getuigen werden als onvoldoende beschouwd.

Het College concludeerde dat verweerder op juiste gronden had geoordeeld dat appellant niet beschikte over een geregistreerde oppervlakte voederareaal voor het jaar 2001, en dat de aanvragen voor de stierenpremie niet konden worden toegewezen. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten aan verweerder opgelegd. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor aanvragers om zorg te dragen voor tijdige en correcte indiening van aanvragen, en dat het risico van niet-ontvangst bij de aanvrager ligt.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No.AWB 03/219 5 december 2003
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant
gemachtigde: mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. K.J.H. Terwal, werkzaam bij verweerders agentschap LASER.
1. De procedure
Op 10 februari 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 31 december 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen zijn besluit van 27 mei 2002 waarbij appellantes aanvragen om steun in het kader van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) gedeeltelijk zijn afgewezen.
Op 17 april 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2003, waarbij partijen hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 6 van Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad van 27 november 1992 tot instelling van een geïntegreerd beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen luidde ten tijde hier van belang als volgt:
" Artikel 6
1. Om in aanmerking te komen voor de toepassing van één of meer communautaire regelingen die onder deze verordening vallen, moet elk bedrijfshoofd voor elk jaar een steunaanvraag "oppervlakten" indienen, waarin worden vermeld:
- de percelen landbouwgrond, voederarealen inbegrepen, de percelen landbouwgrond waarvoor een maatregel voor het uit produktie nemen van bouwland wordt toegepast, en de percelen landbouwgrond die braak gelegd zijn;
- in voorkomend geval, alle andere noodzakelijke gegevens, hetzij uit hoofde van de verordeningen inzake communautaire regelingen, hetzij op verzoek van de betrokken Lid-Staat.
2. De steunaanvraag "oppervlakten" moet worden ingediend vóór een door de lidstaat vast te stellen datum die niet later mag vallen dan de uiterste datum voor de indiening van de aanvragen die in of krachtens Verordening (EG) nr. 1251/1999 is vastgesteld.
De datum moet in ieder geval worden vastgesteld met inachtneming van de termijn die nodig is om ervoor te zorgen dat de gegevens beschikbaar zijn voor een degelijk administratief en financieel beheer van de steunregelingen en voor de uitvoering van de in artikel 8 bedoelde controles.
(….)"
Artikel 8 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen luidde ten tijde hier van belang als volgt:
" Artikel 8
1. De betalingen worden uitgekeerd tussen 16 november en 31 januari volgende op de oogst. In geval van toepassing van artikel 6, lid 3, worden de braakleggingsbetalingen uitgekeerd tussen 16 november en 31 maart.
2. Om voor de areaalbetaling in aanmerking te komen, moet de producent uiterlijk op 31 mei voorafgaand aan de betrokken oogst hebben ingezaaid en uiterlijk op 15 mei een aanvraag hebben ingediend.
3. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de aanvragers erop te wijzen dat zij de milieuwetgeving moeten naleven."
Artikel 53 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, luidt als volgt:
" Artikel 53
Intrekking
1. Verordening (EEG) nr. 3887/92 wordt ingetrokken. Zij blijft evenwel van toepassing op steunaanvragen voor verkoopseizoenen of premieperioden die beginnen vóór 1 januari 2002.
(…)"
Bij Verordening (EEG) nr. 3887/92 van de Commissie van 23 december 1992 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, is voorzover hier van belang het volgende bepaald:
" Artikel 4
(…)
3. Voor de gevallen waarin een steunaanvraag "oppervlakten" uitsluitend betrekking heeft op blijvend grasland, kan de Lid-Staat bepalen dat deze aanvraag kan worden ingediend tegelijk met de eerste steunaanvraag "dieren" van het betrokken bedrijfshoofd welke wordt ingediend na de datum die is vastgesteld voor de indiening van de andere steunaanvragen "oppervlakten" in de betrokken Lid-Staat, en uiterlijk tegen 1 juli.
(…)
5. Van de verplichting om een steunaanvraag "oppervlakten" in te dienen worden die bedrijfshoofden vrijgesteld die
- slechts de speciale premie voor mannelijke runderen en/of de zoogkoeienpremie aanvragen en zijn vrijgesteld van toepassing van het veebezettingsgetal en niet ook de extensiveringspremie aanvragen;
- slechts de slachtpremie overeenkomstig artikel 11 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad aanvragen;
- slechts de seizoencorrectiepremie aanvragen,
- slechts de premie voor ooien of geiten aanvragen.
(…)
Artikel 8
1. Behoudens overmacht leidt het te laat indienen van een aanvraag tot een verlaging van de steunbedragen waarop de aanvraag betrekking heeft, waarop het bedrijfshoofd recht zou hebben indien hij de aanvraag tijdig had ingediend, met 1 % per werkdag. In geval van een vertraging van meer dan 25 dagen wordt de aanvraag niet ontvankelijk en kan deze niet langer tot toekenning van een bedrag leiden.
(…)"
Artikel 4.2 van de Regeling luidt voorzover hier van belang als volgt:
" Artikel 4.2
1. Om voor premie in aanmerking te komen, dient de producent van runderen een aanvraag oppervlakten, als bedoeld in artikel 6 van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen, in bij LASER.
2. De aanvraag oppervlakten heeft betrekking op percelen landbouwgrond die elk een oppervlakte hebben van ten minste 0,3 hectare.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op de producent die wordt vrijgesteld van de toepassing van het veebezettingsgetal en geen aanvullende premie aanvraagt."
Bij de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen is, ten tijde hier van belang, het volgende bepaald:
"Artikel 6
1. Om voor een subsidie in aanmerking te komen dient de producent bij LASER een aanvraag oppervlakten in.
(…)
Artikel 7
1. Voor een aanvraag oppervlakten of mededeling in het kader van deze regeling maakt de producent gebruik van een door LASER vastgesteld formulier dat door de producent volledig en naar waarheid is ingevuld, ondertekend en gedagtekend.
(…)
Artikel 8
1. Voor zover voor het betreffende formulier in deze regeling geen uiterste ontvangstdatum is voorzien, wordt die jaarlijks bij afzonderlijke regeling vastgesteld.
De in artikel 7 bedoelde aanvraag oppervlakten of mededeling is niet ontvankelijk indien de aanvraag oppervlakten en de formulieren, bedoeld in artikel 7, eerste lid, niet tijdig zijn ontvangen door LASER behoudens overmacht."
Bij artikel 1 van de Regeling vaststelling indieningsperiode 2001 aanvraag oppervlakten (Stcrt. 2001, nr. 61) is als periode voor het indienen van een aanvraag voor een subsidie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen de periode vastgesteld die loopt van 1 april 2001 tot en met 15 mei 2001.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 28 mei 2001 heeft verweerder van appellant een aanvraag om steun op grond van de Regeling ontvangen voor 72 stieren.
- Op 12 november 2001 heeft verweerder van appellant een aanvraag om steun op grond van de Regeling ontvangen voor 25 stieren.
- Bij besluit van 27 mei 2002 heeft verweerder appellant bericht dat appellant in 2001 geen of minder dan 7.5 ha voederareaal heeft opgegeven en dat het aantal GVE waarvoor appellant in 2001 maximaal premie kon aanvragen in het kader van de Regeling 15 is. Verweerder overweegt in dit besluit voorts dat de beide aanvragen van appellant 34 GVE beslaan, waarmee het aantal beschikbare GVE met deze aanvragen is overschreden en dat het aantal dieren waarvoor nog premie kan worden verleend 25 stieren is, hetwelk resulteert in een steunbedrag van € 4497,67.
- Op 14 juni 2002 heeft verweerder van appellant een bezwaarschrift tegen voornoemd besluit ontvangen. In dit bezwaarschrift stelt appellant dat hij op 10 mei 2001 een aanvraag oppervlakten ter post heeft bezorgd, waarbij hij in totaal 30.23 ha grasland als voederareaal heeft opgegeven.
- Op 18 november 2002 heeft appellant zijn bezwaar mondeling toegelicht. Bij deze gelegenheid heeft C, werkzaam bij de voederleverancier van appellant, verklaard zeker te weten dat hij appellant in 2001 heeft geholpen bij het invullen van
zowel de aanvraag oppervlakten, als ook het formulier basisregistratie gewaspercelen. Appellant is hierbij voorts in de gelegenheid gesteld alsnog een kopie van de beweerdelijk verzonden aanvraag oppervlakten, hetzij ander relevante documenten, aan verweerder toe te sturen.
- Bij brief van 16 december 2002 heeft appellant een verklaring van C en D overgelegd, als ook een verklaring van de echtgenote van appellant E. In de verklaringen van C en D voornoemd staat vermeld dat C op 10 mei 2001 de aanvraag oppervlakten heeft ingevuld en met de vereiste stukken in de antwoordenvelop heeft gedaan, welke envelop vervolgens door de echtgenote van appellant is meegenomen om deze ter post te bezorgen. In de verklaring van E staat vermeld dat zij de door C voornoemd ingevulde aanvraag oppervlakten met gebruik van de door verweerder beschikbaar gestelde antwoordenvelop ter post heeft bezorgd.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
- Bij de nadere gronden van het beroep heeft appellant onder meer een kopie van gedeelte van het door hem op 21 augustus 2001 ondertekende, formulier "Gebruik gewaspercelen opgave 2001" overgelegd, welk formulier door het Bureau Heffingen op 30 augustus 2001 is afgestempeld als te zijn ontvangen. Bij vraag 5 op dit formulier heeft appellant opgegeven dat hij in 2001 subsidie aanvraagt voor mannelijke runderen en/of zoogkoeien.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zakelijk samengevat onder meer het volgende overwogen.
Uit de tot verweerder ter beschikking staande gegevens is gebleken dat appellant in 2001 geen aanvraag oppervlakten heeft ingediend. Nu er in 2001 geen voederareaal op naam van appellant geregistreerd staat, is conform artikel 12, eerste lid, van Verordening (EG) 1254/1999 het maximaal beschikbaar aantal GVE voor het bedrijf van appellant vastgesteld op 15 GVE.
Voor de bepaling of een aanvraag tijdig is ingediend wordt uitgegaan van de ontvangsttheorie. Dit houdt in dat slechts de datum van ontvangst van een aanvraag van belang is.
Uit de door appellant op 16 december 2001 toegezonden aanvullende informatie blijkt onvoldoende dat appellant daadwerkelijk de aanvraag oppervlakten ter post heeft bezorgd.
De door verweerder ter beschikking gestelde antwoordenveloppen moeten worden gezien als een vorm van service, waarbij de producent niet verplicht is deze te gebruiken en ook mag kiezen voor een andere vorm van verzending.
Bij het verweerschrift heeft verweerder nog het volgende aangevoerd.
Verweerder stelt voorop dat appellant zelf verantwoordelijk is voor het juist en tijdig indienen van de aanvraag. Indien verweerder de ontvangst hiervan ontkent, ligt het op de weg van appellant om aan te tonen dat hij een aanvraag heeft ingediend op de wijze zoals dat is voorgeschreven in de Regeling EG-steunverlening akkerbouw gewassen en de Regeling vaststelling indieningsperiode 2001 aanvraag oppervlakten.
Appellant is hierin naar verweerder meent niet geslaagd. Anders dan hij in het beroepschrift heeft gesteld is er wel degelijk een termijn verbonden aan het indienen van een aanvraag oppervlakten. In de aangehaalde Regeling vaststelling indieningsperiode 2001 loopt de periode voor het indienen van een aanvraag Oppervlakten 2001 van 1 april 2001 tot en met 15 mei 2001. Er is voorts volgens artikel 4.2 van de Regeling dierlijke EG-premies een koppeling tussen de aanvraag op voet van deze Regeling en de aanvraag Oppervlakten.
Voorts kan aan het door appellant overgelegde drietal verklaringen van 15/16 december 2002 van de heren C, D en E, welke ertoe strekken kracht bij de bewering van appellant te zetten dat een aanvraag oppervlakten is ingediend, geen betekenis in de door hem gewenste zin worden verbonden. Als objectief bewijs kan namelijk slechts gelden een reçu van de toenmalige PTT-post ten bewijze dat de aanvraag per aangetekende post is verzonden dan wel, zoals te doen gebruikelijk, een vanwege verweerder aan hem toegezonden bewijs van ontvangst. Appellant heeft zich overigens nimmer beklaagd dat hem geen bewijs van ontvangst is toegezonden.
Voor zover appellant een beroep doet op het bepaalde in artikel 3:37, derde lid van het Burgerlijk Wetboek, merkt verweerder op dat in het rechtsverkeer tussen burgers en bestuursorganen de daartoe geëigende bepalingen in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de in dat verband ontwikkelde jurisprudentie gelden. Appellant kan derhalve niet met recht een beroep doen op de private bepaling. Niet slechts geldt de door appellant geciteerde bepaling in het onderlinge verkeer tussen private personen, doch kan een verklaring waarover de betreffende bepaling rept niet op één lijn worden gesteld met een aanvraag (zoals in casu op voet van de Regeling EG-akkerbouwgewassen).
Deze omstandigheden in aanmerking genomen kan verweerder geen andere conclusie trekken dan dat verweerder bij de gedeeltelijke goedkeuring van de aanvragen dierlijke EG-premies 2001, bij gebreke van het indienen van een aanvraag oppervlakten, conform de uiteengezette regelgeving in de bijlage behorende bij de bestreden beslissing is uitgegaan van de maximale ruimte in de veebezetting van 15 GVE.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep samengevat het volgende aangevoerd.
Hij heeft enkel nog het voorblad van zijn Aanvraag Oppervlakte 2001. Van het overige is geen kopie gemaakt. Ten bewijze van het feit dat hij wel degelijk heeft gezorgd voor het ter post bezorgen van zijn aanvraag heeft hij een aantal verklaringen overgelegd. Uit deze verklaringen blijkt dat getuigen hebben gezien dat in hun aanwezigheid de Aanvraag Oppervlakte 2001 is verzonden. Hij heeft gezien de overgelegde verklaringen de Aanvraag Oppervlakten 2001 wel verstuurd in de daarvoor bestemde antwoordenvelop. Hij heeft daarmee voor verzending zorggedragen.
LASER maakt bij het innemen van de aanvragen gebruik van antwoordenveloppen. LASER verzoekt voor de aanvraag gebruik te maken van de antwoordenvelop bij het indienen van de aanvraag. Het gebruik van een dergelijke antwoordenvelop is te kwalificeren als een risicovolle manier van corresponderen in de zin van artikel 3:37 lid 3 BW, zodat op grond van dit artikel het risico van falen van de overbrenging omslaat ten nadele van de geadresseerde, in casu LASER. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat de Aanvraag wel is verzonden. LASER dient het tegendeel te bewijzen.
Gelet op het vorenstaande moet worden aangenomen dat hij de aanvraag heeft verzonden en dient de inhoud van de aanvraag betrokken te worden bij de beslissing op bezwaar. Verweerder heeft dit verweer naar de mening van cliënt ten onrechte gepasseerd.
Indien en voor zover moet worden aangenomen dat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd van het insturen van de Aanvraag Oppervlakte op 10 mei 2001, wijst hij erop dat de Regeling dierlijke EG-premies in artikel 4.2 weliswaar een Aanvraag in het kader van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen verplicht stelt, doch dat hieraan in de Regeling dierlijke EG-premies geen termijn verbonden is.
Deze constatering is met name van belang indien het gegeven wordt betrokken dat hij op 21 augustus 2001 wél het formulier Gebruik gewaspercelen Opgave 2001 heeft ingediend, die blijkens de stempels ook is ontvangen. Ook in dit formulier wordt aangegeven dat er een aanvraag is/wordt gedaan voor premie in verband met de Regeling dierlijke EG-premies.
Onduidelijk is en blijft - de inhoud van artikel 4.2 in gedachten nemend - waarom dit formulier niet als basis kan dienen voor de vaststelling van het voederareaal in verband met de aanvragen van 28 mei 2001 en 12 november 2001.
5. De beoordeling van het geschil
Het onderhavige geding spitst zich toe op de vraag of verweerder op juiste gronden tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellant voor het jaar 2001 niet beschikt over een voor hem geregistreerde oppervlakte voederareaal.
Appellant meent van niet en heeft daartoe primair aangevoerd dat hij op 10 mei 2001 een Aanvraag oppervlakten ter post heeft bezorgd, waarmee hij heeft verzocht om de registratie van 30.23 ha voederareaal. Verweerder is niets bekend van een ingediende Aanvraag oppervlakten.
Appellant heeft, onder verwijzing naar artikel 3:37, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, aangevoerd dat nu verweerder zich bij de inname van aanvragen bedient van een risicovolle manier van overbrenging, te weten de bijgeleverde antwoordenvelop, het aan verweerder is om te bewijzen dat de Aanvraag oppervlakten niet is verzonden. Genoemd betoog kan naar het oordeel van het College evenwel niet leiden tot een gegrondverklaring van het beroep, reeds omdat het gebruik van een dergelijke antwoordenvelop, waartoe de producent bovendien niet verplicht is, niet kan worden aangemerkt als een risicovolle manier van overbrenging aangezien dit in feite een vorm van regulier postverkeer betreft, waarbij het regulier postverkeer bezwaarlijk in zijn geheel als risicovol kan worden aangemerkt.
Het College stelt dan ook voorop dat het de verantwoordelijkheid van appellant is om conform de geldende voorschriften - en dus tijdig - zijn Aanvraag oppervlakten in te dienen. Bij een geschil over de vraag of het aanvraagformulier (tijdig) is ingediend, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat indiening (tijdig) heeft plaatsgevonden.
Appellant heeft aangevoerd zeker te weten dat de Aanvraag oppervlakten op 10 mei 2001 ter post is bezorgd. Gelet op het onverifieerbaar karakter van deze stelling, is daarmee echter niet komen vast te staan, dat de aanvraag daadwerkelijk en tijdig is ingediend. Ook de door appellante overgelegde verklaringen, nog daargelaten dat slechts de echtgenote van appellante heeft verklaard dat de aanvraag ter post is bezorgd, kunnen in dit verband niet tot een ander oordeel leiden nu deze verklaringen niet als voldoende objectief kunnen worden aangemerkt.
Het College overweegt voorts dat appellant ter verkrijging van zekerheid ervoor had kunnen kiezen om de aanvraag aangetekend te verzenden. Nu hij daartoe niet heeft besloten heeft hij zich in de positie gebracht dat hij niet meer kan bewijzen dat de aanvraag op 10 mei 2001 daadwerkelijk werd verzonden. De omstandigheid dat verweerder appellant in het kader van de bij de onderhavige aanvraag bijbehorende voorlichting niet vooraf heeft gewezen op de voordelen van een aangetekende verzending doet hieraan niet af, nu de voordelen van een aangetekende verzending immers van algemene bekendheid mogen worden verondersteld.
Appellant heeft subsidiair aangevoerd dat voorzover de verzending van de Aanvraag oppervlakten niet is aangetoond, hij bij wege van de verzending van het formulier "Gebruik gewaspercelen opgave 2001" alsnog de voor de steunaanvragen stierenpremie benodigde oppervlakte voederareaal heeft opgegeven, aangezien de Regeling geen uiterlijke termijn verbindt aan de opgave voederareaal en de uit de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen voortvloeiende uiterlijke termijn van 15 mei 2001 slechts betrekking heeft op de aanvraag voor percelen waarvoor akkerbouwsteun wordt aangevraagd.
Het College overweegt evenwel dat voor voornoemd betoog geen steun kan worden gevonden in artikel 6 van Verordening (EEG) nr. 3508/92 alwaar is bepaald dat het voederareaal dient worden opgegeven bij de Aanvraag oppervlakten, welke aanvraag moet worden ingediend vóór een door de lidstaat vast te stellen datum die niet later mag vallen dan de uiterste datum voor de indiening van de aanvragen die in of krachtens Verordening (EG) nr. 1251/1999 is vastgesteld.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder derhalve op juiste gronden geoordeeld dat appellant over het jaar 2001 niet beschikt over een voor hem geregistreerde oppervlakte voederaeaal en heeft hij terecht geoordeeld dat appellant niet beschikt over ruimte in zijn veebezettingstgetal voor toewijzing van de door hem aangevraagde stierenpremie. Voorzover verweerder appellant bij het bestreden besluit een premie heeft verleend voor 25 stieren is appellant hiermee niet tekort gedaan.
Op grond van vorenstaande overwegingen verklaart het College het beroep ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 december 2003.
w.g. J.A. Hagen w.g. R.P.H. Rozenbrand