Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No.AWB 03/272 5 december 2003
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. K.J.H. Terwal, werkzaam bij verweerders agentschap LASER.
1. De procedure
Op 28 februari 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 21 januari 2003.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen zijn besluit van 12 april 2002 tot niet-ontvankelijkverklaring van appellants aanvraag om steun in het kader van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling).
Op 11 april 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2003. Appellant heeft daar in persoon zijn standpunt toegelicht. Verweerder heeft zijn standpunt doen toelichten bij monde van zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 13 van Verordening (EEG) nr. 2419/2001 luidt, voorzover hier van belang:
" Te late indiening
1. Behoudens overmacht en buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 48 wordt bij indiening van een steunaanvraag "oppervlakten" of een steunaanvraag "dieren" na de in de betrokken sectorspecifieke voorschriften bepaalde termijn het steunbedrag waarop het bedrijfshoofd recht zou hebben indien hij de aanvraag tijdig had ingediend, verlaagd met 1% per werkdag vertraging.
Bij een termijnoverschrijding van meer dan 25 kalenderdagen wordt de aanvraag afgewezen. (….)
2. (…)"
Artikel 2.4 van de Regeling luidt voorzover hier van belang:
" Om voor premie als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, in aanmerking te komen:
a. dient de producent een premieaanvraag dieren in, die in één of meer door de minister vast te stellen aanvraagperioden per jaar door LASER moet zijn ontvangen.
(…)"
Bij artikel 1 van de Regeling vaststelling perioden EG-premies ooien 2002 (Stcrt. 2002, nr. 3) is als periode voor het indienen van een aanvraag voor een ooipremie ingevolge de Regeling de periode vastgesteld die loopt van 7 januari 2002 tot en met 7 februari 2002.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij brief van 14 maart 2002 heeft appellant een kopie van het door hem op 21 januari 2002 ondertekende formulier "Aanvraag premie voor het aanhouden van ooien, verkoopseizoen 2002" aan verweerder toegezonden. Deze aanvraag werd door verweerder op 15 maart 2002 ontvangen.
- Bij deze brief heeft appellant tevens een niet gedateerde verklaring van C, een medewerker van D te E, overgelegd, waarin staat vermeld dat deze op 21 januari 2002 appellant thuis heeft bezocht en aldaar samen met appellant onder meer de onderhavige aanvraag om ooipremie heeft ingevuld, waarna appellant deze diezelfde dag nog op de post heeft gedaan.
- Bij besluit van 12 april 2002 heeft verweerder de aanvraag van appellant om ooipremie op grond van de Regeling niet-ontvankelijk verklaard, omdat de aanvraag buiten de uiterste indienperiode werd ingediend.
- Appellant heeft bij brief van 17 april 2002 hiertegen bezwaar gemaakt.
- Blijkens een niet gedateerde telefoonnotitie heeft verweerder op 28 november 2002 telefonisch contact opgenomen met C, die bij deze gelegenheid heeft verklaard dat hij bij appellant aanwezig was ten tijde van het invullen van de aanvraag om ooipremie, doch niet heeft waargenomen dat appellant de aanvraag daadwerkelijk ter post heeft bezorgd.
- Appellant heeft op 20 december 2002 zijn bezwaar mondeling toegelicht.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
De onderhavige aanvraag ooipremie is op 15 maart 2002 bij LASER in kopie ontvangen. Het door appellant beweerdelijk reeds op 21 januari 2002 - niet aangetekend - toegezonden originele formulier heeft verweerder niet bereikt, althans het is ondanks naspeuringen bij LASER niet aangetroffen. Het formulier is dus buiten de uiterste indienperiode, die eindigde op 4 maart 2002, bij verweerder ontvangen.
Appellant is zelf verantwoordelijk voor het tijdig indienen van zijn aanvraag. De gevolgen van het niet tijdig indienen van de aanvraag komen in beginsel voor rekening van appellant, tenzij er sprake is van de in artikel 48 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 bedoelde overmacht en buitengewone omstandigheden. Van abnormale en onvoorziene omstandigheden en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden is niet gebleken.
De indiener van een aanvraag draagt het risico dat haar aanvraag de geadresseerde niet dan wel te laat bereikt, indien deze niet aangetekend is verzonden en anderszins de ontvangst niet aannemelijk kan worden gemaakt.
De conclusie in het besluit van 12 april 2002 dat appellant niet in zijn aanvraag om ooipremie kan worden ontvangen, is onjuist en deze aanvraag moet worden geacht te zijn afgewezen. Appellant is hierdoor evenwel niet in zijn belangen geschaad.
Het is voor verweerder op grond van kostentechnische redenen niet haalbaar om de ontvangst van aanvragen als de onderhavige per ommegaande te bevestigen.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep samengevat het volgende aangevoerd.
Hij heeft al sinds 1996 ieder jaar een aanvraag om ooipremie ingediend en deze tot 2002 steeds probleemloos verkregen. Hij is altijd op tijd met zijn aanvragen en ziet niet in waarom verweerder onaannemelijk acht dat hij ditmaal niet de gebruikelijke zorgvuldigheid zou hebben betracht.
De originele, door hem op 21 januari 2002 getekende aanvraag om ooipremie heeft hij die dag samen met C ingevuld en hij weet zeker dat hij na diens bezoek de aanvraag later die dag in een door LASER verstrekte antwoordenveloppe ter post heeft bezorgd. De bij deze gelegenheid eveneens ingevulde, en tegelijkertijd ter post bezorgde, formulieren ten behoeve van de Gezondheidsdienst voor Dieren zijn aldaar wel aangekomen.
Hij heeft de aanvraag om ooipremie niet aangetekend verzonden omdat hij door verweerder nimmer is gewezen op het belang daarvan en de mogelijke risico's in geval van normale verzending.
Na het uitblijven van een ontvangstbevestiging van de aanvraag heeft hij op 12 maart 2002 contact opgenomen met Laser, waarbij hem niet kon worden verzekerd dat de aanvraag was ontvangen en is hem geadviseerd een kopie van de aanvraag toe te zenden. Hij acht het onzorgvuldig dat verweerder de ontvangst van een eventuele aanvraag niet per ommegaande bevestigt, aangezien hij in dat geval alsnog binnen de termijn een kopie had kunnen toezenden. De huidige praktijk van verweerder, waarbij de ontvangst van de aanvragen pas kort vóór of zelfs na het sluiten van de indieningstermijn wordt bevestigd, laat voor de betrokken producenten geen ruimte om nog adequaat te reageren op eventuele problemen.
Uit de nadere contacten met LASER ontstond overigens bepaald niet de indruk dat de administratie aldaar vlekkeloos op orde was. Dit versterkt het vermoeden dat de aanvraag bij LASER in het ongerede is geraakt.
5. De beoordeling van het geschil
In 2002 gold ingevolge de hiervoor onder 2.1 weergegeven regelgeving 4 maart 2002 als uiterste datum voor de ontvangst van aanvragen om ooipremie ingevolge de Regeling.
Vast staat dat de op 21 januari 2002 door appellant ondertekende aanvraag door verweerder op 15 maart 2002, en derhalve eerst na de uiterste indieningsdatum, is ontvangen. Appellant stelt evenwel dat hij de onderhavige aanvraag reeds op
21 januari 2002 ter post heeft bezorgd, zodat ten onrechte wordt gesteld dat de aanvraag niet tijdig is ingediend. Verweerder is niets bekend van een eerder ingediende aanvraag.
Het College stelt voorop dat het de verantwoordelijkheid van appellant is om conform de geldende voorschriften - en dus tijdig - zijn aanvraag in te dienen. Bij een geschil over de vraag of het aanvraagformulier (tijdig) is ingediend, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat indiening (tijdig) heeft plaatsgevonden.
Appellant heeft aangevoerd zeker te weten dat hij de aanvraag op 21 januari 2002 ter post heeft bezorgd. Gelet op het onverifieerbaar karakter van deze stelling, is daarmee echter niet komen vast te staan, dat de aanvraag tijdig is ingediend. Ook de door appellante overgelegde verklaring van C, nog daargelaten of ook deze verklaring als voldoende objectief kan worden aangemerkt, kan in dit verband niet tot een ander oordeel leiden, reeds nu uit nader onderzoek door verweerder is gebleken dat C niet heeft waargenomen dat de aanvraag ook daadwerkelijk ter post is bezorgd. De omstandigheid dat de beweerdelijk tegelijkertijd verzonden formulieren ten behoeve van de Gezondheidsdienst voor Dieren wel zijn ontvangen en de omstandigheid dat appellant in voorgaande jaren wel steeds tijdig een aanvraag om ooipremie heeft ingediend, bieden evenmin voldoende zekerheid voor het oordeel dat de onderhavige aanvraag daadwerkelijk tijdig ter post is bezorgd.
Niet gebleken is voorts dat de door appellante gestelde gebrekkige wijze van postverwerking bij LASER ook in dit geval op enigerlei wijze een rol heeft gespeeld.
Appellant heeft nog gewezen op de praktijk van verweerder, waarbij de ontvangst van aanvragen als de onderhavige pas wordt bevestigd kort vóór of pas na het sluiten van de indieningstermijn en heeft gesteld dat verweerder zodoende onzorgvuldig jegens hem heeft gehandeld omdat hem daarmee de mogelijkheid wordt onthouden om nog binnen de termijn adequaat te reageren op eventuele problemen. Het College overweegt dienaangaande evenwel dat de Regeling verweerder niet verplicht om de eventuele ontvangst van een aanvraag per ommegaande te bevestigen, waarbij verweerder ter zitting van het College ook op niet onaannemelijke wijze heeft gesteld dat zulks voor verweerder om kostentechnische redenen niet haalbaar is. De grief van appellant op dit punt wordt dan ook verworpen.
Mede in aanmerking genomen dat appellant voorafgaande aan de onderhavige aanvraag reeds gedurende een aantal jaren gebruik maakte van de Regeling en (kennelijk) bekend was met bovengenoemde praktijk van verweerder aangaande de ontvangstbevestiging van aanvragen, had hij ter verkrijging van zekerheid ervoor kunnen kiezen om de aanvraag aangetekend te verzenden. Nu hij daartoe niet heeft besloten heeft hij zich in de positie gebracht dat hij niet meer kan bewijzen dat de aanvraag op 21 januari 2002 daadwerkelijk werd verzonden. De omstandigheid dat verweerder appellant in het kader van de bij de onderhavige aanvraag bijbehorende voorlichting niet vooraf heeft gewezen op de voordelen van een aangetekende verzending doet hieraan niet af, nu de voordelen van een aangetekende verzending immers van algemene bekendheid mogen worden verondersteld.
Bij de beoordeling van dit geschil dient dan ook te worden uitgegaan van 15 maart 2002 als ontvangstdatum van de aanvraag. Het College kan derhalve slechts constateren dat appellant zijn aanvraag niet tijdig heeft ingediend. Gelet op het dwingendrechtelijke karakter van artikel 2.4 van de Regeling kon verweerder niet anders beslissen dan de te laat ingediende aanvraag af te wijzen.
Gesteld noch gebleken is ook overigens dat sprake is van overmacht of bijzondere omstandigheden als bedoeld in de artikelen 13 en 48 van de Verordening (EG) nr. 2419/2001.
Op grond van vorenstaande overwegingen verklaart het College het beroep ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 december 2003.
w.g. J.A. Hagen w.g. R.P.H. Rozenbrand