ECLI:NL:CBB:2003:AO1591

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1548
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag CO2-reductieproject door Minister van Economische Zaken

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 december 2003 uitspraak gedaan over de afwijzing van een subsidieaanvraag door de Minister van Economische Zaken. De appellanten, DSM N.V., DSM Polypropylenes B.V. en SABIC EuroPetrochemicals B.V., hadden een aanvraag ingediend voor subsidie in het kader van het Besluit subsidies CO2-reductieplan, gericht op de vervanging van twee bestaande polypropeenfabrieken door een nieuwe fabriek die gebruik zou maken van gasfasetechnologie. De aanvraag werd afgewezen omdat de Adviescommissie CO2-reductieplan oordeelde dat het project niet voldeed aan de criteria voor CO2-reductie, aangezien de nieuwe fabriek niet leidde tot een significante vermindering van de CO2-uitstoot in vergelijking met de bestaande fabrieken.

De procedure begon op 23 augustus 2002 met de indiening van het beroepschrift tegen het besluit van 12 juli 2002, waarin de Minister de subsidieaanvraag had afgewezen. Tijdens de zitting op 26 juni 2003 hebben de partijen hun standpunten toegelicht. De appellanten voerden aan dat de Minister ten onrechte had geoordeeld dat de PPF-3, een bestaande fabriek, als referentiekader moest dienen voor de beoordeling van de nieuwe PPF-6. Zij stelden dat de PPF-1 en PPF-2, die vervangen zouden worden, het juiste referentiekader vormden.

Het College oordeelde dat de Minister terecht had besloten dat de aanvraag niet voldeed aan de vereisten van het Besluit. De bestaande situatie bij DSM, waarin al gasfasetechnologie werd toegepast, vormde het referentiekader. De appellanten konden niet aantonen dat de nieuwe fabriek daadwerkelijk zou leiden tot een significante CO2-reductie ten opzichte van de bestaande situatie. Het College verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van de subsidieaanvraag.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Nr. AWB 02/1548 11 december 2003
27316 Kaderwet EZ-subsidies
Besluit subsidies Co2-reductieplan
Uitspraak in de zaak van:
DSM N.V., DSM Polypropylenes B.V. en SABIC EuroPetrochemicals B.V., te Heerlen, appellanten,
gemachtigde: mr. F.J.C.M. de Kok, advocaat te Heerlen en als zodanig werkzaam bij appellante sub 1,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigden: mr. C.N. Gajadhar en J. Weda, beiden werkzaam bij Senter.
1. De procedure
Op 23 augustus 2002 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 12 juli 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellanten tegen de afwijzing van hun aanvraag om subsidie in het kader van het Besluit subsidies CO2-reductieplan (Stb. 1998, nr. 397, nadien gewijzigd, hierna: Besluit). Dit Besluit is gebaseerd op de Kaderwet EZ-subsidies.
Op 6 november 2002 heeft het College van verweerder een verweerschrift ontvangen.
Op 26 juni 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt hebben toegelicht. Aan de zijde van appellanten zijn tevens verschenen A, B, C, D en E, allen verbonden aan een der appellanten. Aan de zijde van verweerder zijn tevens verschenen F en G.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In het Besluit, zoals dat luidde tot 12 september 2001, was onder meer het volgende bepaald:
"Art. 1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. een CO2-reductieproject: het aanschaffen of voortbrengen, installeren en in gebruik nemen van technische voorzieningen die, alleen of in samenhang met andere voorzieningen, leiden tot een vermindering van de uitstoot van CO2;
(…)
Art. 2. - 1. Onze Minister verstrekt op een aanvraag een subsidie aan degenen die voor eigen rekening en risico of de deelnemers in een samenwerkingsverband die voor gezamenlijke rekening en risico een CO2-reductieproject uitvoeren, dat past binnen een deelprogramma van het CO2-reductieplan dat is opgenomen in de bijlage bij dit besluit, voor wat betreft:
(…)
b. het referentiekader aan de hand waarvan wordt beoordeeld of en in welke mate een project leidt tot een vermindering van de uitstoot van CO2;
(…)
Art. 3. (…)
2. Indien de subsidie-ontvanger een ondernemer is bedraagt de subsidie niet meer dan 30 procent van de rechtstreeks aan het CO2-reductieproject toe te rekenen, door de subsidie-ontvanger gemaakte en betaalde kosten, voor zover die noodzakelijk zijn voor een vermindering van de uitstoot van CO2.
Art. 5. - 1. Er is een Adviescommissie CO2-reductieplan, die tot taak heeft Onze Minister op zijn verzoek te adviseren omtrent aanvragen om subsidie op grond van dit besluit.
(…)
4. De commissie stelt haar eigen werkwijze vast.
(…)
Art. 6. - 1. Onze Minister stelt bij ministeriële regeling perioden vast, na afloop waarvan de aanvragen die in die periode zijn ontvangen worden behandeld.
(…)
Art. 8. - 1. Onze Minister wint omtrent een aanvraag het advies in van de Adviescommissie CO2-reductieplan.
- 2. De adviescommissie geeft aan Onze Minister in ieder geval een negatief advies:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan dit besluit en de daarop berustende bepalingen;
(…)
Art. 10. Onze Minister beslist in ieder geval afwijzend op een aanvraag indien de Adviescommissie CO2-reductieplan een negatief advies heeft uitgebracht.
Art. 11.- 1. (…)
-2. Onze Minister kan afwijken (…) van artikel 10, indien een advies van de Adviescommissie CO2-reductieplan in strijd is met dit besluit dan wel niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
(…)"
In de Nota van Toelichting bij het Besluit staat, voor zover hier van belang, het volgende bepaald.
"Artikel 1. (…)
Alle projecten moeten leiden tot een vermindering van de uitstoot van CO2. In de verschillende deelprogramma's, opgenomen in de bijlage, is aangegeven wat geldt als referentiekader voor het antwoord op de vraag of en in welke mate sprake is van een vermindering. (…)
Artikel 2
Dit artikel bevat, tezamen met de in artikel 8, tweede lid, genoemde afwijzingsgronden en de in de bijlage voor ieder deelprogramma opgenomen criteria, de criteria voor het verstrekken van subsidie. Centraal in de criteria staat, dat het moet gaan om een CO2-reductieproject. Dit impliceert dat voldaan moet zijn aan alle elementen van de in artikel 1 opgenomen definitie. Daarnaast moeten de projecten passen in één van de deelprogramma's, die in de bijlage zijn beschreven.
Als referentiekader om vast te stellen of sprake is van een vermindering van de uitstoot van CO2 wordt in de meeste deelprogramma's de bestaande praktijk gehanteerd. Daar waar dit niet mogelijk is, zal de bestaande situatie bij de aanvrager het referentiekader zijn. Met name bij procesintegratie in energie-intensieve industrieën, die veelal een uniek karakter hebben, kan het gangbare alternatief niet in algemene zin worden beschreven. De bestaande situatie verschaft in die gevallen de beste benadering voor het vaststellen van het referentiekader.
(…)
Artikel 3. De beperking tot de extra investeringskosten in het geval van een onderneming betekent dat de kosten van algemene investeringen die niet omwille van het milieu worden gedaan, geen deel uitmaken van de kosten die in aanmerking komen voor subsidie. (…)"
In de in artikel 2, eerste lid, van het Besluit bedoelde bijlage is onder meer het volgende bepaald:
"4. Deelprogramma Procesintegratie energie-intensieve industrie
(…)
Aandachtsgebied
In dit aandachtsgebied gaat het om het realiseren van een aanzienlijke energiewinst door de integratie van bestaande processen met behulp van nieuwe en/of verbeterde technologieën en/of nieuwe toepassingen van bestaande technologieën. Het gaat veelal om grote energie-intensieve bedrijven in de chemische industrie en in de olieraffinage, die technisch en economisch risicovolle projecten realiseren teneinde veel energie te besparen en een overeenkomstige vermindering van CO2-emissies te realiseren. (…)
Referentiekader
De bestaande situatie bij de subsidie-aanvrager.
(…)"
Op grond van het Besluit is vastgesteld de Uitvoeringsregeling subsidies CO2-reductieplan (Stb. 1998, 125), nadien meermalen gewijzigd, waaronder op 5 april 2000 (Stcrt. 2000, 72), (hierna: Uitvoeringsregeling) waarbij onder meer is bepaald:
"Artikel 1
In dit besluit wordt verstaan onder:
(…)
b. referentiesituatie: de beginsituatie van het systeem op het moment van indiening van de aanvraag, waarbij wordt uitgegaan van de huidige energievoorzieningen en van de stand van de techniek die voor de komende vijf jaar is voorzien;
(…)
Artikel 19
Als een derde periode als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het besluit geldt de periode 17 april 2000 tot en met 13 oktober 2000."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellanten maken onderdeel uit van het DSM-concern en zijn producent van kunststof polypropeen (PP). DSM beschikt terzake over een 5-tal fabrieken. Drie daarvan zijn gelegen in Geleen, waarvan twee fabrieken (PPF-1 en PPF-2) zijn gebaseerd op de zogenaamde slurry- of vloeistoffasetechnologie en waarvan één fabriek (PPF-3) is gebaseerd op de gasfasetechnologie. De andere twee fabrieken (PPF-4 en PPF-5) zijn gelegen in Gelsenkirchen (Duitsland) en zijn beide gebaseerd op de gasfasetechnologie.
- Bij brief van 7 september 2000 heeft appellante sub 1 bij het Projectbureau CO2-reductieplan een door haar in die brief geduid "voorstel voor mogelijke subsidieaanvraag vervanging PPF1/2 door PPF6" ingediend.
- Bij een daartoe bestemd formulier, ondertekend op 12 oktober 2000 en door het Projectbureau CO2-reductieplan ontvangen op 13 oktober 2000, heeft appellante sub 1 een aanvraag ingediend ter verkrijging van subsidie op grond van het Besluit, betrekking hebbend op het Deelprogramma Procesintegratie energie-intensieve industrie voor het project 'Vervanging PPF1/2 door PPF6'. De aanvraag heeft betrekking op de investeringskosten ter zake van de vervanging van de twee bestaande op vloeistoffasetechnologie gebaseerde polypropeenfabrieken in Geleen (PPF-1 en PPF-2), door één nieuw te bouwen op gasfasetechnologie gebaseerde polypropeenfabriek, de zogenoemde PPF-6.
- Op 5 december 2000 heeft het Projectbureau CO2-reductieplan een projectanalyse ter zake van de aanvraag gegeven.
- Op 10, 11 en 24 januari 2001 heeft de Adviescommissie CO2-reductieplan, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van het Besluit (hierna: Adviescommissie) onder meer ter zake van dit project vergaderd, een verslag opgemaakt en in de bijlage van dat verslag een advies aan verweerder uitgebracht. Dit advies luidt als volgt:
"Conclusie:
De Adviescommissie adviseert het project af te wijzen omdat het project niet voldoet aan het Besluit subsidies CO2-reductieplan en de daarop berustende bepalingen.
Beoordeling/opmerking:
- Het betreft hier geen CO2-reductie en geen procesintegratie.
- De AC merkt op dat het oude (onrendabele) proces is vervangen door een nieuw.
Waarbij het een bijkomend voordeel is dat er minder CO2- vrijkomt.
- De AC vraagt zich af of er hier wel sprake is van extra milieukosten. Dit is uit de gegevens niet te achterhalen."
- Bij besluit van 6 maart 2001 heeft verweerder, onder overneming van dit advies, op de aanvraag om subsidie afwijzend beslist.
- Bij brief van 13 april 2001 heeft appellante sub 1 tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Op 21 mei 2001 heeft naar aanleiding van dit bezwaar een hoorzitting plaatsgevonden.
- Bij faxbericht van 23 mei 2001 heeft de gemachtigde van appellanten nadere gegevens verstrekt.
- Op 23 mei 2001 heeft verweerder aan de gemachtigde van appellanten de projectanalyse van het Projectbureau CO2-reductieplan, alsmede het verslag en het advies van de Adviescommissie toegezonden.
- Bij faxbericht van 26 juni 2001 hebben appellanten op deze stukken gereageerd.
- Op 12 juli 2001 hebben appellanten terzake nadere informatie verstrekt.
- Op 21 december 2001 heeft verweerder de Adviescommissie verzocht een aanvullend advies uit te brengen.
- Op 21 februari 2002 heeft de Adviescommissie een aanvullend advies uitgebracht. Dit aanvullend advies luidt, onder meer, als volgt:
"De overgelegde rentabiliteitsberekeningen tonen aan dat de geplande vervangingsinvestering op basis van de te verwachten kostenreducties een IRR van 19,5% zal opleveren (…) Dit percentage komt vrijwel overeen met de bij
DSM gehanteerde norm van 20% en ligt aanzienlijk boven het percentage van 15%, dat de Adviescommissie hanteert als grens om een project als rendabel, en daardoor niet subsidiabel te beoordelen.
Als gevolg van de geplande vervangingsinvestering zal een aanzienlijke reductie van het energieverbruik optreden ten opzichte van de oude situatie. Er zijn echter geen gegevens verstrekt, die zouden kunnen leiden tot de conclusie,
dat er ten opzichte van de andere drie al bij DSM in bedrijf zijnde gasplants, ook sprake is van energiebesparing en vermindering van CO2-uitstoot.
Om deze reden is de Adviescommissie tot de conclusie gekomen dat het voorgestelde project niet voor subsidiering in aanmerking komt. Het betreft een rendabel project, dat niet leidt tot een reductie van CO2-uitstoot ten opzichte van andere installaties, die hetzelfde productieproces toepassen.
(…)"
- Bij brief van 8 maart 2002 heeft verweerder appellanten in de gelegenheid gesteld hun zienswijze op dit aanvullend advies kenbaar te maken.
- Bij brief van 4 april 2002 hebben appellanten van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
- Op 22 mei 2002 zijn appellanten wederom op hun bezwaren gehoord.
- Op 24 mei 2002 hebben appellanten nadere stukken overgelegd.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
- Op 28 juni 2002 heeft appellante sub 1 haar aandelenbelang in appellante sub 2, een dochter van appellante sub 1 en eigenaresse van de PPF-6, overgedragen aan appellante sub 3.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit is onder meer als volgt overwogen en beslist.
"Het principe van de tender brengt met zich mee dat de aanvraag wordt beoordeeld op basis van het voorstel zoals dat uiterlijk op de sluitingsdatum van de tender is ingediend. (…)
Bij mijn beoordeling van uw bezwaarschrift heb ik het primaire besluit derhalve volledig heroverwogen, hetgeen inhoudt dat ik heb onderzocht of het advies van de Commissie mogelijk onzorgvuldig tot stand is gekomen en of er sprake is van strijdigheid met het Besluit. Gelet op het hierboven beschreven tenderprincipe is bij deze heroverweging geen aanvullende of nieuwe informatie betrokken.
(…)
Bij de procedure die wordt gevolgd na sluiting van de tenderperiode, stelt allereerst een medewerker van het Projectbureau aan de hand van de bij een aanvraag verstrekte gegevens een projectanalyse op. Deze analyse geldt als hulpmiddel voor de Commissie. De analyse en de bij de aanvraag verstrekte stukken gaan naar de individuele leden van de Commissie, die op basis daarvan ieder tot een eigen oordeel komen. Naar aanleiding van deze individuele beoordelingen wordt een gezamenlijk voorlopig advies opgesteld. Dit advies wordt besproken tijdens de vergadering van de Commissie, waarna een definitief advies wordt opgesteld.
(…)
In dit kader merk ik op dat de algemene werkwijze van de Commissie betrekking heeft op de reguliere behandeling en advisering door de Commissie na de sluiting van een tenderperiode.
Tijdens de commissievergadering worden alle in een tender ingediende projecten besproken. Het bijeenkomen van de leden van de Commissie is geen noodzaak, zolang alle leden van de Commissie hun oordeel over de projecten geven en het uiteindelijke advies rust op de verschillende oordelen van de leden. In casu heb ik de leden van de Commissie verzocht een oordeel te formuleren, en dit oordeel te zenden aan het Projectbureau. Het Projectbureau heeft de reacties gebundeld en naar de voorzitter van de Commissie verstuurd. De voorzitter heeft vervolgens op basis van de reacties van de individuele leden de nadere motivering van advies geformuleerd. Het advies is derhalve tot stand gekomen op basis van de meningen van de individuele leden van de Commissie.
(…)
Nu de bestaande situatie bij DSM het referentiekader is, moet allereerst worden bepaald wat de bestaande situatie is bij DSM. In artikel 1, onder b, van de Regeling wordt de referentiesituatie gedefinieerd. Uit deze definitie volgt dat bij de bepaling van de bestaande situatie de beginsituatie op het moment van indiening van de aanvraag het uitgangspunt is, waarbij wordt uitgegaan van de huidige energievoorzieningen en van de stand van de techniek die voor de komende vijf jaar is voorzien. Bij DSM is de gasfasetechnologie de stand der techniek. Immers, uit de gegevens die bij de aanvraag zijn verstrekt, blijkt dat deze gasfasetechnologie reeds wordt toegepast bij meerdere polypropeenfabrieken van DSM. Op basis van deze gegevens heeft de Commissie geconcludeerd dat onder de bestaande situatie bij DSM moet worden verstaan 'polypropeenbereiding op basis van het gasfaseprocédé'.
De bestaande situatie bij DSM is dus dat DSM beschikt over polypropeenfabrieken die werken op basis van de gasfasetechnologie. Dat deze gasfasetechnologie bij de PPF-6 verder is doorontwikkeld en geoptimaliseerd, komt in de aanvraag nauwelijks aan de orde; een duidelijke toelichting hierop ontbreekt. Ook het onderscheid tussen co-polymeren en homo-polymeren wordt in de aanvraag niet gemaakt. Overigens, ook al zou dit onderscheid in de aanvraag wel zijn benoemd, dan nog beschikt DSM reeds over een fabriek op basis van de gasfasetechnologie waarin co-polymeren worden geproduceerd: de PPF-3. Dat betekent dat de (techniek van de) PPF-3 de referentie is voor de (techniek van de) PPF-6. Ter bepaling van de milieuverdiensten van de PPF-6, moet de (techniek van de) PPF-6 dus worden vergeleken met de (techniek van de) PPF-3. Beide fabrieken zijn gebaseerd op de gasfasetechnologie, en in beide fabrieken worden co-polymeren gefabriceerd.
In de aanvraag is het energieverbruik per kT polypropeen van de PPF-1 en PPF-2 afgezet tegen het energieverbruik per kT polypropeen van de PPF-3. Vervolgens zijn de energiebesparing en de CO2-emissiereductie per kT polypropeen van de PPF-3 vermenigvuldigd met de capaciteit van de PPF-6 (350kT polypropeen), om zo aan te tonen wat de merites zijn van de PPF-6 ten opzichte van die van de PPF-1 en de PPF-2 die tezamen eenzelfde capaciteit hebben als de PPF-6.
Hieruit valt af te leiden dat DSM er bij haar berekeningen vanuit gaat dat de PPF-6 per eenheid product ongeveer eenzelfde energieverbruik en CO2-uitstoot kent als de PPF-3. Nu ik met de Commissie van mening ben dat de (techniek van de) PPF-3 het referentiekader vormt voor de (techniek van de) PPF-6, is er aldus ook geen sprake van CO2-reductie. Daarmee is het project geen CO2-reductieproject zoals bedoeld in artikel 1, onder a, van het Besluit.
(…)
In dit aanvullend advies is van belang dat de Commissie stelt dat geen gegevens zijn verstrekt die kunnen leiden tot de conclusie dat ten opzichte van de al bij DSM in bedrijf zijnde gasfaseplants, sprake is van energiebesparing en de vermindering van CO2-uitstoot.
(…)
In mijn beschikking van 6 maart 2001 is - naast de overwegingen omtrent het referentiekader - verwezen naar artikel 3, lid 2, van het Besluit. In dit kader had echter tevens moeten worden verwezen naar de toelichting op dit artikel in het Besluit. Dit omdat de Commissie van oordeel was dat uit de verstrekte gegevens niet kon worden geconcludeerd dat met het project extra investeringskosten worden gemaakt ten behoeve van het verwezenlijken van milieudoeleinden.
(…)
Uit navraag is mij gebleken dat naar aanleiding van de beknopte samenvatting van het project die door u op 7 september 2000 is verstrekt, mondeling is aangegeven dat indiening van het project niet op voorhand wordt afgeraden. Een dergelijke mededeling kan geenszins betekenen dat sprake is van enige toezegging omtrent een subsidieverlening. Immers, niet het Projectbureau maar de Commissie brengt - na de beoordeling van alle in de tenderperiode ingediende projecten - advies aan mij uit. (…) uit de gesprekken die u met Senter heeft gevoerd (…) niet kan worden afgeleid dat op enigerlei wijze toezeggingen door Senter zijn gedaan. (…)
Voorts heeft u aangegeven dat het advies waarnaar ik in mijn beschikking van 6 maart 2001 heb verwezen voor u niet kenbaar was. (…) Uit de jurisprudentie waarnaar u verwijst blijkt (…) dat (…) de aanvrager in ieder geval in de bezwaarfase kennis moet kunnen nemen van het advies (…). Aan dit vereiste ben ik tegemoet gekomen waarna u uw bevindingen ten aanzien van het advies aan mij kenbaar heeft gemaakt.
(…)
In het geheel wordt niet gesteld dat de totstandkoming van het advies onzorgvuldig is geweest. Mijn verzoek aan de Commissie volgde uit mijn conclusie dat uit het primaire advies niet kon worden afgeleid welke overwegingen uit de projectanalyse door de Commissie waren gevolgd. Ten aanzien van de totstandkoming van dit advies heb ik in mijn verzoek aan de Commissie geen oordeel gegeven.
(…)
Naar mijn oordeel is de in bezwaar door de Commissie verstrekte nadere motivering van het advies voldoende gemotiveerd, en kan het advies volgen uit de bij uw aanvraag verstrekte gegevens. Mij is niet gebleken dat het advies van de Commissie op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Ook acht ik het advies niet in strijd met het Besluit. Ik zie dan ook geen aanleiding alsnog tot subsidiëring van uw project over te gaan.
(…)"
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben ter ondersteuning van hun beroep, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Ten onrechte heeft verweerder het besluit in primo niet volledig heroverwogen in bezwaar. Gelet hierop is sprake van een onzorgvuldige procedure. Ten onrechte heeft verweerder zich beroepen op de aard van het tendersysteem, te meer nu in het kader van deze tender geen andere aanvragen om subsidie op grond van hetzelfde deelprogramma zijn ingediend. Verweerder heeft derhalve in bezwaar ten onrechte de aanvullende toelichtingen op essentiële beoordelingscriteria die in de subsidieaanvraag zijn terug te vinden, niet meegewogen.
Bij verweerder bestonden verkeerde percepties over de aanvraag. Indien verweerder hiervan aan appellanten in een eerder stadium mededeling zou hebben gedaan, zou daar in de subsidieaanvraag rekening mee kunnen zijn gehouden. Nu zijn de onjuiste opvattingen van verweerder over de betreffende feiten en omstandigheden appellanten eerst na ontvangst van de stukken van de Adviescommissie gebleken en konden deze pas in bezwaar worden verduidelijkt.
Ook de werkwijzen van de Adviescommissie en het Projectbureau CO2-reductieplan zijn als onzorgvuldig aan te merken. Appellanten hebben er in dit kader op gewezen dat verweerder zelf heeft gesteld dat uit het eerste advies van de Adviescommissie niet kon worden afgeleid welke overwegingen uit de projectanalyse door de Adviescommissie waren gevolgd.
Verder zijn de adviezen van de Adviescommissie op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen, nu die adviezen zijn gebaseerd op de projectanalyse van het Projectbureau CO2-reductieplan, terwijl hierin onjuiste uitgangspunten staan vermeld ten aanzien van het referentiekader.
Ten onrechte heeft verweerder op grond van de adviezen van de Adviescommissie beslist dat de PPF-3 het referentiekader vormt voor de PPF-6. Weliswaar wordt in de PPF-3 polypropeen op basis van de gasfasetechnologie geproduceerd, doch dat doet niet ter zake.
De bestaande situatie bij DSM is dat DSM in Geleen over twee op vloeistoffasetechnologie gebaseerde fabrieken (PPF-1 en PPF-2) beschikt. Deze worden vervangen door de nieuw te bouwen PPF-6. Het is duidelijk en logisch dat nu de PPF-1 en PPF-2 en niet de PPF-3 worden vervangen door de PPF-6, de PPF-1 en PPF-2 het referentiekader vormen voor de PPF-6.
Als referentiesituatie geldt de stand van de techniek ten tijde van de aanvraag en voor de komende vijf jaren.
Bovendien bestaan tussen de in de PPF-3 en PPF-6 gebruikte gasfasetechnologieën dermate grote, technische en innovatieve verschillen, dat de PPF-3 ook om die reden niet als referentiekader kan dienen. Verweerder is ten onrechte voorbij gegaan aan het aspect vervanging en heeft uitsluitend gekeken naar het procédé. Dit laatste is evenwel hier niet de bestaande situatie.
Van belang is dat bij appellanten geen technologische redenen bestonden om de komende vijf jaar een andere fabriek te bouwen en dat het mogelijk was de huidige vloeistoffasetechnologie nog jaren te benutten. De keuze waar appellanten voor stonden, bestond uit het instandhouden van de op vloeistoffasetechnologie gebaseerde PPF-1 en PPF-2 of vervanging van die twee fabrieken door de op gasfasetechnologie gebaseerde PPF-6. Het eerste was weliswaar een optie, maar in het tweede geval is sprake van een hogere energie-efficiency en meer vermindering, minimaal 71.500 ton, van CO2-uitstoot. Op grond van energie-efficiëncy en bedrijfseconomische motieven is de laatste optie het meest profijtelijk.
Gelet hierop heeft verweerder ten onrechte beslist dat geen sprake is van een CO2-reductieproject. Aan alle voorwaarden wordt voldaan.
Ook heeft verweerder ten onrechte beslist dat geen sprake is van extra investeringskosten omwille van het milieu. De extra milieukosten van het aangemelde project bestaan in beginsel uit alle investeringen die noodzakelijk zijn om het technisch geheel van de fabriek te laten functioneren en het (milieu)doel (energiebesparing) te realiseren. Zelfs indien alleen de reactiesectie in aanmerking zou worden genomen, zijn de daarmee samenhangende kosten hoog genoeg om de gevraagde subsidie te rechtvaardigen.
De afwijzende beslissing van verweerder is niet te plaatsen nu de subsidie-aanvraag, alvorens tot indiening daarvan werd overgegaan, met verweerder is voorbesproken. Aan verweerder is een concept voorgelegd, dat door verweerder is bijgeschaafd, waarna tot indiening van de definitieve subsidieaanvraag is overgegaan. Verweerder heeft die aanvraag niet op voorhand afgewezen, maar hiervoor groen licht gegeven.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aan de orde is of verweerder terecht heeft beslist dat appellanten niet in aanmerking komen voor subsidie op grond van het Besluit. Gelet op de artikelen 8, 10 en 11 van het Besluit staat in het bijzonder ter beoordeling of verweerder terecht heeft beslist dat het advies van de Adviescommissie niet op onzorgvuldige wijze is tot stand gekomen noch in strijd is met het Besluit.
5.2 Het College oordeelt met betrekking tot de wijze van totstandkoming van het advies dat hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht omtrent het aanvullen van gegevens in het kader van indiening van subsidieaanvragen onder een tendersysteem, gelet op het bepaalde bij het Besluit, rechtens aanvaardbaar is. Het in het Besluit neergelegde tendersysteem, waarbij verlening van subsidie mede afhankelijk is gesteld van een relatieve beoordeling en rangschikking ten opzichte van de verschillende andere aanvragen die in een bepaalde periode zijn ingediend, brengt met zich dat aanvragers hunnerzijds niet na afloop van de indieningsperiode met aanvullende informatie over het door hun voorgestelde project kunnen komen. De omstandigheid dat - naar appellanten stellen - de onderhavige aanvraag de enige in het deelprogramma 'Procesintegratie energie-intensieve industrie' zou zijn geweest, doet aan het karakter van het tendersysteem niet af.
Derhalve is het op zichzelf niet onjuist te achten dat verweerder op de aanvraag van appellanten heeft beslist op basis van de hunnerzijds in de -hiervoor in rubriek 2.1 weergegeven- indieningsperiode verstrekte gegevens. Bovendien is niet gebleken dat appellanten hierdoor in hun belangen zijn geschaad, aangezien zij ter zitting, desgevraagd, niet hebben kunnen aangeven welke feiten en omstandigheden door verweerder bij de beoordeling van de aanvraag ten onrechte niet zijn meegewogen. Het College voegt hieraan toe dat, voor zover appellanten met hun stelling doelen op hetgeen zij in bezwaar hebben aangevoerd met betrekking tot de productie van homo- en copolymere polypropeen in relatie tot de nieuw te bouwen PPF-6, verweerder hierop in het bestreden besluit gemotiveerd is ingegaan.
Het College oordeelt voorts dat hetgeen appellanten met betrekking tot de totstandkoming van de adviezen van de Adviescommissie terzake naar voren hebben gebracht geen grond kan bieden aan de opvatting dat de procedure onzorgvuldig is verlopen. Hierbij acht het College van belang dat uit de stukken blijkt dat bij verweerder in de bezwaarprocedure twijfel is gerezen aan de inhoudelijke overtuigingskracht van het advies van de Adviescommissie en dat hij hierin aanleiding heeft gevonden om de Adviescommissie te verzoeken een aanvulling op het uitgebrachte advies te geven, welke aanvulling op 21 februari 2002 door de Adviescommissie is uitgebracht. Hiertegen verzet zich geen rechtsregel. Zo al geoordeeld zou moeten worden dat uit het advies van de Adviescommissie ten behoeve van het besluit in primo niet bleek dat dit op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, moet worden vastgesteld dat zodanige gebreken bij de advisering van de Adviescommissie ten behoeve van de beslissing op bezwaar zijn hersteld. Het College ziet geen plaats voor het oordeel dat de beoordeling van de aanvraag van appellanten in het laatste onderzoek door de Adviescommissie niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het College neemt hierbij voorts in aanmerking dat, zoals hiervoor in rubriek 2.2 weergegeven, voornoemde adviezen van de Adviescommissie aan appellanten in de bezwaarfase ter kennis zijn gebracht en dat appellanten ruimschoots en voldoende in de gelegenheid zijn gesteld aan verweerder hun bevindingen daarover kenbaar te maken, van welke gelegenheid appellanten ook gebruik hebben gemaakt.
5.3 Evenmin ziet het College plaats voor het oordeel dat de door de Adviescommissie afgegeven adviezen in strijd zijn met het Besluit. Hetgeen partijen verdeeld houdt, betreft de vraag of met het onderhavige project sprake is van een CO2-reductieproject.
Naar het oordeel van het College is, gelet op de bewoordingen en de strekking van artikel 1, eerste lid, sub a, in verbinding met artikel 2, eerste lid, sub b van het Besluit, alsmede de toelichting daarop in de Nota van Toelichting, zoals geciteerd in rubriek 2.1 van deze uitspraak, hier geen sprake van een CO2-reductieproject als zodanig.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook het College gaat hiervan uit, dat moet worden beoordeeld of het onderhavige project past binnen het Deelprogramma Procesintegratie energie-intensieve industrie en voldoet aan het daarin neergelegde referentiekader "de bestaande situatie bij de subsidie-aanvrager". Met verweerder is het College van oordeel dat dit laatste niet het geval is.
Bij zijn oordeel neemt het College in aanmerking dat, uitgaande van de - door appellante verder ook niet bestreden - deskundigheid van de Adviescommissie, het uitgangspunt van de Adviescommissie bij het referentiekader en de bevindingen daaromtrent, in beginsel door verweerder kunnen worden gevolgd. Hierbij neemt het College ook in aanmerking dat, zoals hierboven is overwogen, niet is gebleken dat de beoordeling van de aanvraag door de Adviescommissie niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Ook het College is niet tot het oordeel kunnen komen dat de Adviescommissie een referentiekader heeft toegepast dat zich niet met het Besluit verdraagt. Meer in het bijzonder kan het College niet inzien dat de Adviescommissie het door appellanten bepleite referentiekader, te weten de vergelijking tussen de PPF-1 en de PPF-2 enerzijds en de PPF-6 anderzijds had dienen toe te passen. Uit de bewoordingen van genoemd Deelprogramma, dat als referentiekader dient te gelden de bestaande situatie bij de subsidie-aanvrager, kan immers moeilijk anders worden afgeleid dan dat dit zich richt op de bestaande situatie bij appellanten en dat, nu appellanten voornemens zijn in de PPF-6 polypropeen op basis van gasfasetechnologie te produceren en appellanten reeds over drie fabrieken beschikken waar polypropeen op basis van gasfasetechnologie wordt geproduceerd, te weten de PPF-3, PPF-4 en PPF-5, in dit geval onder de bestaande situatie bij appellanten de productie van propyleen op basis van gasfasetechnologie moet worden verstaan. Appellanten hebben terzake betoogd dat zowel in de PPF-3 als in de PPF-6 op basis van de gasfasetechnolgie copolypropeen wordt geproduceerd. Dit betekent dat het uitgangspunt van verweerder dat ter beoordeling of en in welke mate het onderhavige project leidt tot een vermindering van de uitstoot van CO2, het referentiekader hier wordt gevormd door een vergelijking tussen (het proces van) de PPF-3 en (het proces van) de PPF-6. Dat de PPF1 en PPF-2 door de PPF-6 worden vervangen, doet hier, gelet op het vorenstaande, niet aan af. Evenmin doet hieraan af dat, naar appellanten hebben gesteld, de gasfasetechnologie in de PPF-6 ten opzichte van de PPF-3 verder is doorontwikkeld en geoptimaliseerd. Naar het oordeel van het College heeft verweerder aan de hand van het hiervoor weergegeven referentiekader op goede gronden beslist dat op grond van de beschikbare gegevens moet worden geconcludeerd dat het onderhavige project niet leidt tot een vermindering van de uitstoot van CO2.
5.4 Gelet op het vorenoverwogene komt het College niet toe aan een beoordeling van het argument van appellanten dat de met het project gemoeide investeringen voldoen aan het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van het Besluit. Voorts kan hetgeen appellanten hebben gesteld met betrekking tot een onderhoud dat zij, voorafgaand aan de indiening van de aanvraag, met medewerkers van Senter hebben gehad, niet tot het oordeel leiden dat bij hen - rechtens te honoreren - gerechtvaardigd vertrouwen zou zijn gewekt, dat de aanvraag zou worden ingewilligd. Hierbij komt dat het appellanten bekend was of kon zijn dat terzake van hun aanvraag nog advies door de Adviescommissie zou worden uitgebracht.
Hieruit volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. J.A. Hagen en mr. B. Hessel, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 december 2003.
w.g. M.A. van der Ham w.g. I.K. Rapmund