ECLI:NL:CBB:2003:AO1593

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/613
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • M.J. Kuiper
  • M.H. Vazquez Muñoz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vergunning voor kansspelautomaten in horecagelegenheid

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 december 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellant, een horecaonderneming, en de Burgemeester van Heerlen. Appellant had op 28 juni 2001 een vergunning aangevraagd voor het aanwezig hebben van twee kansspelautomaten in zijn horecagelegenheid, een café-restaurant. De burgemeester weigerde deze vergunning op 22 augustus 2001, omdat de inrichting niet voldeed aan de eisen voor een hoogdrempelige inrichting volgens de Wet op de kansspelen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en uiteindelijk beroep ingesteld bij het College.

Het College heeft vastgesteld dat de inrichting van appellant bestaat uit een afhaal- en een restaurantgedeelte, die niet voldoende van elkaar zijn afgescheiden. De afscheiding tussen deze gedeelten voldeed niet aan de vereisten voor een hoogdrempelige inrichting, aangezien er geen sprake was van een besloten ruimte. Het College oordeelde dat de inrichting als laagdrempelig moest worden aangemerkt, wat betekende dat de aanvraag voor de kansspelautomaten moest worden afgewezen.

Appellant voerde aan dat de afscheiding tussen de twee gedeelten voldoende was en dat er sprake was van twee afzonderlijke lokaliteiten. Het College verwierp dit argument, omdat de afscheiding niet voldeed aan de wettelijke eisen en de inrichting als één ruimte werd beschouwd. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd afgewezen, omdat appellant niet kon aantonen dat zijn situatie vergelijkbaar was met andere gevallen waarin vergunningen waren verleend.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de vergunning door de burgemeester in stand bleef. De uitspraak benadrukt het belang van de scheiding tussen hoogdrempelige en laagdrempelige inrichtingen in de context van de Wet op de kansspelen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 03/613 12 december 2003
29010 Wet op de kansspelen
Aanwezigheidsvergunning
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
gemachtigde: mr. N.P.J. Frijns, advocaat te Maastricht,
tegen
de Burgemeester van Heerlen, verweerder,
gemachtigde: J.L.P. Heijboer, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
1. De procedure
Op 3 juni 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 17 april 2003.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen de afwijzing van diens verzoek om vergunning voor het aanwezig hebben van twee kansspelautomaten ongegrond verklaard.
Appellant heeft op 9 juli 2003 nadere gronden ingediend.
Op 4 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 31 oktober 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet op de kansspelen (hierna: de Wet) luidt sinds 1 november 2000 voorzover hier van belang:
"Artikel 30
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
d. hoogdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend:
1°. waar het café en het restaurantbezoek op zichzelf staat en waar geen andere activiteiten plaatsvinden, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend en
2°. waarvan de activiteiten in belangrijke mate gericht zijn op personen van 18 jaar en ouder.
e. laagdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld is in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend, die geen hoogdrempelige inrichting is, of een inrichting waarin horeca-activiteiten worden verricht en waarvan de ondernemer inschrijfplichtig is en ingeschreven is bij het Bedrijfschap Horeca.
(…)
Artikel 30b
1. Het is verboden, behoudens het in deze Titel bepaalde zonder vergunning van de burgemeester een of meer speelautomaten aanwezig te hebben.
(…)
b. op voor het publiek toegankelijke plaatsen
(…).
Artikel 30c
1. De vergunning kan slechts worden verleend, indien zij betreft het aanwezig hebben van een of meer speelautomaten:
a. in een laagdrempelige inrichting;
b. in een hoogdrempelige inrichting;
c. (…)
2. Bij gemeentelijke verordening wordt het aantal speelautomaten vastgesteld waarvoor per inrichting, als bedoeld in het eerste lid, vergunning wordt verleend, met dien verstande dat:
a. voor een vergunning als bedoeld in het eerste lid, onder a, geen vergunning kan worden verleend voor kansspelautomaten (…)
(…)
4. Indien zich binnen een laagdrempelige inrichting een horecalokaliteit als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet bevindt, waarin rechtmatig alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse wordt verstrekt, dan wordt deze lokaliteit als hoogdrempelige inrichting aangemerkt voor de toepassing van deze titel, indien:
a. voldaan is aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 30, onder d, en
b. de overige ruimten in die inrichting voor het publiek uitsluitend te bereiken zijn zonder eerst deze lokaliteit te bestreden.
(…)
Artikel 30e
1. De vergunning wordt geweigerd indien:
a. door het verlenen der vergunning zou worden afgeweken van het bij of krachten artikel 30c bepaalde;
b. niet wordt voldaan aan de krachtens artikel 30d, vierde lid, geldende eisen.
(…)."
Artikel 1 van de Drank- en Horecawet luidt, sinds 1 november 2000, voorzover hier van belang:
"Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder:
(…)
- lokaliteit: een besloten ruimte, onderdeel uitmakend van een inrichting;
- horecalokaliteit: een van een afsluitbare toegang voorziene lokaliteit, onderdeel uitmakend van een inrichting waarin het horecabedrijf wordt uitgeoefend, in ieder geval bestemd voor het verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse;
(…)
- inrichting: de lokaliteiten waarin het slijtersbedrijf of het horecabedrijf wordt uitgeoefend, met de daarbij behorende terrassen voor zover die terrassen in ieder geval bestemd zijn voor het verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse, welke lokaliteiten al dan niet onderdeel uitmaken van een andere besloten ruimte.
(…)."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant exploiteert een horecaonderneming onder de naam Café-Restaurant B aan de Y-straat te X. De inrichting bestaat uit een afhaal- en een restaurantgedeelte.
- Appellant heeft op 28 juni 2001 bij verweerder een aanwezigheidsvergunning aangevraagd voor twee kansspelautomaten.
- Op 2 juli 2001 heeft appellant de inrichting verbouwd, waarbij een scheidingswand van 200 cm lang en 120 cm hoog tussen het afhaal- en het restaurantgedeelte is geplaatst.
- Op 15 augustus 2001 heeft verweerder appellants inrichting bezocht, waarbij deze is gefotografeerd en bekeken.
- Bij besluit van 22 augustus 2001 heeft verweerder de gevraagde aanwezigheidsvergunning geweigerd.
- Tegen dit besluit heeft appellant op 3 oktober 2001 bezwaar gemaakt.
- Bij brief van 22 oktober 2001 heeft appellant de gronden van het bezwaar ingediend.
- Op 18 maart 2002 is appellant omtrent zijn bezwaren gehoord.
- Op 28 februari 2003 hebben burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen een drank- en horecavergunning afgegeven, welke geldt voor het café-restaurant met een oppervlakte van 74,13 m2.
- Op 17 april 2003 heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
- Appellant heeft tegen de afgegeven drank- en horecavergunning bezwaar gemaakt, welk bezwaar door burgemeester en wethouders bij besluit van 24 juni 2003 ongegrond is verklaard.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in.
'' De inrichting van uw client is een horecagelegenheid waar naast de verstrekking van maaltijden voor gebruik ter plaatse ook het afhalen van kant en klare gerechten geschiedt. In uw bezwaarschrift en de toelichting daarop is sprake van een restaurant en een afhaalgedeelte.
Voor de inrichting is laatstelijk op 28 februari 2003 een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet verleend voor het uitoefenen van het horecabedrijf. Als enige lokaliteit wordt in deze vergunning genoemd het langs de straatzijde gelegen café-reaturant, oppervlakte 74,13 m2. Hiermede worden het restaurant en het afhaalgedeelte gezamenlijk als één lokaliteit in de zin van de DHW bestempeld.
Weliswaar hebt u vanwege dit punt namens uw cliënt inmiddels bezwaar aangetekend tegen de DHW-vergunning (en tegen de eveneens verleende horeca-exploitatievergunning ingevolge de APV), maar vooralsnog ga ik uit van de juistheid van het daarin gestelde omtrent de indeling van de inrichting.
In de inrichting wordt de mogelijkheid geboden tot zowel het ter plaatse nuttigen van spijzen en dranken als het afhalen van (al dan niet ter plekke bereide) spijzen en dranken.
Vanwege die laatste mogelijkheid is in casu sprake van een laagdrempelige inrichting, immers er vindt een andere activiteit plaats (afhalen) waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend.
Hierdoor wordt niet voldaan aan de eis voor hoogdrempelig, gesteld in artikel 30, sub d, Wet op de kansspelen. (…)
Nu er bovendien in de inrichting geen sprake is van een voldoende afgescheiden lokaliteit die met toepassing van artikel 30d, lid 4, Wet op de kansspelen als hoogdrempelig zou kunnen worden aangemerkt kan slechts vergunning worden verleend voor (een tweetal) behendigheidsautomaten.
Een aanvraag om een vergunning voor een of twee kansspelautomaten dient dan ook conform het bepaalde in artikel 30 e, lid 1, Wet op de kansspelen te worden afgewezen.
Met betrekking tot uw betoog dat sprake is van een samengestelde inrichting merk ik nog op dat dit betoog reeds daarom niet slaagt omdat géén sprake is van meer dan 1 lokaliteit, noch formeel (zie de DHW-vergunning), noch materieel, gelet op de hiertoe onvoldoende afscheiding tussen het restaurant en het afhaalgedeelte. Deze afscheiding bestaan in feite uit de bar en een tussen de bar en de buitenmuur geplaatste afscheiding van 1.20 meter hoog. (…)''
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Verweerder heeft ten onrechte de inrichting als laagdrempelig aangemerkt. De inrichting bestaat uit twee afzonderlijke gedeelten, namelijk een restaurant waar driecomponentenmaaltijden worden geserveerd, en een afhaalgedeelte. Appellant is van mening dat het laagdrempelig gedeelte (het afhaalgedeelte) voldoende is afgescheiden van het hoogdrempelig gedeelte (het restaurant). De aanwezige afscheiding voldoet aan de vereisten als gesteld in artikel 30c lid 4 van de Wet op de Kansspelen. Er is immers sprake van voldoende afscheiding waardoor het publiek zich niet tussen de laagdrempelige ruimte en de hoogdrempelige ruimte heen en weer kan bewegen. Daarnaast zijn de kansspelautomaten, mede door de afscheiding, niet zichtbaar vanaf de laagdrempelige ruimte. Voorts kunnen klanten niet van het ene deel van de inrichting naar het andere deel van de inrichting lopen. Beide onderdelen zijn slechts via hun eigen ingang te bereiken.
Ten onrechte beschouwt B&W van de gemeente Heerlen blijkens de Drank- en Horecavergunning de horecaonderneming als één lokaliteit in plaats van twee afzonderlijke lokaliteiten. Tegen deze beslissing heeft appellant beroep aangetekend.
Tot slot heeft verweerder het beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte afgewezen. De door appellant aangevoerde gevallen zijn wel degelijk vergelijkbaar met zijn inrichting, aangezien de voorbeelden net als appellants inrichting hoogdrempelig zijn en voor deze gevallen wél een vergunning voor het aanwezig hebben van kansspelautomaten is verleend. In het merendeel van deze voorbeelden is het echter zonder meer mogelijk om van het laagdrempelig gedeelte naar het hoogdrempelig gedeelte te gaan, terwijl in de feitelijke situatie bij appellant dit niet mogelijk is.
5. De beoordeling van het geschil
In geschil is of appellant in aanmerking komt voor een aanwezigheidsvergunning met toepassing van artikel 30c, vierde lid, van de Wet. Voor toepassing van deze bepaling is ten eerste vereist dat binnen de inrichting een horecalokaliteit als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet valt te onderscheiden. Appellant merkt het restaurantgedeelte van zijn inrichting als zodanige lokaliteit aan. Verweerder doet dit niet.
Om van een horecalokaliteit te spreken, dient het restaurantgedeelte een besloten ruimte in de zin van artikel 1 van de Drank- en Horecawet te vormen. Het College overweegt hieromtrent dat het restaurantgedeelte en het afhaalgedeelte met elkaar in open verbinding staan; de door appellant aangebrachte afscheiding is slechts 1,20 m hoog waardoor vanuit het afhaalgedeelte vrij zicht is op het restaurantgedeelte en het beeld ontstaat van één ruimte. Tevens is er één bedieningstoog in appellants inrichting die van het restaurantgedeelte naar het afhaalgedeelte doorloopt. Het personeel bedient vanachter deze toog zowel de klanten in het afhaalgedeelte als de klanten aan de bar van het restaurantgedeelte. Deze omstandigheden in aanmerking genomen kan het restaurantgedeelte niet als besloten ruimte in vorenbedoelde zin worden beschouwd en heeft verweerder derhalve terecht geoordeeld dat het restaurantgedeelte niet als horecalokaliteit aangemerkt kan worden.
Dit komt overigens overeen met de destijds van belang geldende drank- en horecavergunning, waarin het restaurant- en afhaalgedeelte niet als afzonderlijke lokaliteiten zijn onderscheiden. Dat appellant het niet eens is met deze vergunning en hiertegen rechtsmiddelen heeft aangewend maakt het voorgaande niet anders.
Voorts kan appellants beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen, nu uit het verhandelde ter zitting niet gebleken is dat sprake is van gelijke gevallen.
Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.J. Kuiper in tegenwoordigheid van mr. M.H. Vazquez Muñoz, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 december 2003.
w.g. M.J. Kuiper w.g. M.H. Vazquez Muñoz