5. De beoordeling van het geschil
In geschil is of verweerders besluit tot handhaving van de weigering een taxivergunning af te geven, in rechte stand kan houden.
Het College overweegt daartoe allereerst dat het wettelijk stelsel, en in het bijzonder artikel 26, tweede lid, van het Besluit, mede in het licht van de hiervoor weergegeven toelichting op deze bepaling, er niet aan in de weg staat dat (ook) bij een eenmanszaak ('eigen rijder') de vakbekwaamheid door een procuratiehouder wordt ingebracht, mits deze procuratiehouder permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan het vervoer. Het is echter over het algemeen minder waarschijnlijk te achten dat een ondernemer die voornemens is in het kader van een eenmanszaak bepaalde werkzaamheden te verrichten, een procuratiehouder belast met in het bijzonder de taak om aan de uitvoering van die werkzaamheden leiding te geven. Het College acht het dan ook niet onjuist dat verweerder vergunningaanvragen voor een zodanige bedrijfsvoering van een eigen rijder die zelf niet aan de vakbekwaamheidseis voldoet, kritisch beziet en niet op voorhand van de aannemelijkheid van de in de aanvraag vermelde taakomschrijving van de procuratiehouder uitgaat. Met name in gevallen waarin taken en bevoegdheden van de vakbekwaam leidinggevende niet ondubbelzinnig zijn omschreven, moet immers rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat na de vergunningverlening in de praktijk aan de vereiste continue en inhoudelijke betrokkenheid van de vakbekwaam leidinggevende geen concrete invulling zal worden gegeven. Het is op zichzelf niet noodzakelijk dat deze toetsing, die voortvloeit uit de Wet, vooraf bij beleidsregel bekend wordt gemaakt.
In dit geding kan en zal het College de inhoud en toepasselijkheid van de in het bestreden besluit genoemde beleidsregel buiten beoordeling laten, reeds omdat, naar verweerder ter zitting heeft bevestigd, het bestreden besluit is gebaseerd op een concrete beoordeling of sprake is van permanent en daadwerkelijk leidinggeven door B, aan de hand van alle ten tijde van dat besluit beschikbare informatie.
Ten aanzien van de in het bestreden besluit neergelegde uitkomst van voornoemde beoordeling overweegt het College het volgende.
De in het kader van de aanvraag overgelegde Verklaring inbreng vakbekwaamheid en de procuratieovereenkomst, in samenhang bezien, hebben onmiskenbaar als strekking dat alle leidinggevende taken in de onderneming zullen worden verricht door appellant en dat de inbreng van B zich beperkt tot administratieve handelingen en het verrichten van betalingen.
In bezwaar is gesteld dat de Verklaring onjuist is ingevuld en dat ten onrechte taken van B als taken van appellant zijn aangemerkt. Daarbij zijn een aantal taken genoemd die door B als vakbekwaam leidinggevende in de onderneming zullen worden verricht. Verweerder mag in beginsel, bijzondere omstandigheden daargelaten, een aanvrager houden aan de informatie die bij de aanvraag wordt verstrekt. Uit het bestreden besluit en de in het verweerschrift en ter zitting daarop gegeven toelichting blijkt evenwel dat verweerder bij zijn heroverweging rekening heeft gehouden met hetgeen in bezwaar als taken voor B zijn genoemd.
Ook de in bezwaar gestelde taakuitbreiding maakt naar het oordeel van het College niet aannemelijk dat de werkzaamheden van B zich zullen uitstrekken over het gehele scala van leidinggevende werkzaamheden, en laat de mogelijkheid open dat de leiding in de praktijk veeleer bij appellant dan bij B zal berusten. Uit de "Verklaring inbreng vakbekwaamheid" blijkt immers dat voor de vakbekwame B als enige bevoegdheid (vraag 1) en als enige taak (vraag 3) het betalen van rekeningen zijn beoogd, en blijkt niet van directe en leidinggevende betrokkenheid bij taxitarieven (vraag 19), aanschaf van voertuigen (vraag 20), belastingzaken (vraag 24) en verzekeringszaken (vraag 25). Deze vaststelling wordt niet anders door bedoelde, in bezwaar gestelde taakuitbreiding
Er is derhalve geen sprake van permanent en daadwerkelijk leidinggeven, zodat B niet de vereiste vakbekwaamheid kan inbrengen in appellants onderneming. Verweerder heeft dan ook terecht en op goede gronden de afwijzing van de aanvraag in bezwaar gehandhaafd.
Tenslotte overweegt het College dat er geen geschreven of ongeschreven rechtsregel valt aan te wijzen op grond waarvan verweerder was gehouden om appellant, vooruitlopend op de uitkomst van de formele besluitvorming, mee te delen dat de ingediende aanvraag weinig tot geen kans van slagen zou hebben. Het is de verantwoordelijkheid van de aanvrager om een eigen inschatting te maken van de kans van slagen van de aanvraag, afgezet tegen de kosten die met de aanvraag gepaard gaan.
Op grond van vorenstaande overwegingen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.