5. De beoordeling van het geschil
5.1 De bestreden besluiten zijn genomen namens de inspecteur van de Belastingdienst/Douane district Rotterdam, namens wie ook verweer is gevoerd. Op grond van artikel 72, tweede lid, van de Regeling in- en uitvoer landbouwgoederen, in samenhang met artikel 22a van de Algemene wet rijksbelastingen, was deze ten tijde van belang ook bevoegd tot de uitnodigingen tot betaling, waartegen appellante bezwaar heeft gemaakt, waarop is beslist bij de bestreden besluiten.
Het is derhalve genoemde inspecteur die als verweerder moet worden aangemerkt. Daar aan doet niet af dat de (toenmalige) minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij is gevraagd om verweerschrift en de op de zaak bettrekking hebbende stukken.
5.2 In geschil is of verweerder terecht heeft besloten de in verband met de in rubriek 2.2 genoemde zendingen opgelegde aanvullende rechten alsmede zijn afwijzing van de verzoeken van appellante tot teruggaaf van betaalde aanvullende rechten te handhaven.
5.3 Ingevolge artikel 5 van de Basisverordening is onder bepaalde voorwaarden een aanvullend invoerrecht verschuldigd, te berekenen op grondslag van de cif-invoerprijs van de betrokken zending. Aan verweerders verplichtingen overeenkomstig genoemd artikel 5 aanvullende invoerrechten op te leggen en aan de wettelijke verschuldigheid daarvan, heeft de ongeldigverklaring van de Uitvoeringsverordening niet afgedaan. Zulks zo zijnde hoefde overeenkomstige toepassing van artikel 231, tweede lid, EG door het Hof van Justitie niet aan de orde te komen.
Derhalve treft geen doel het argument van appellante dat op het tijdstip van betaling geen enkel aanvullend recht bij invoer verschuldigd was zodat ingevolge artikel 236 CDW zonder meer tot volledige terugbetaling moet worden overgegaan.
5.4 Verweerder heeft de bij de bestreden besluiten gehandhaafde aanvullende rechten conform artikel 3, eerste en derde lid, van de Uitvoeringsverordening berekend op basis van de voor de ingevoerde zendingen geldende representatieve prijs. Gelet op voornoemd arrest van het Hof van Justitie kan de conclusie slechts zijn dat verweerder de aanvullende rechten had dienen te berekenen op basis van de cif-prijzen van de in geding zijnde zendingen, en dat verweerder derhalve een onjuiste berekening aan zijn besluiten ten grondslag heeft gelegd. Dat, zoals verweerder terzake heeft aangevoerd, bij vijf van de zes in geding zijnde aangiften de cif-invoerprijs gelegen was beneden de representatieve prijs en dat in deze gevallen het feitelijk per aangifte betaalde aanvullend recht lager is dan het recht dat zou zijn geheven indien het aanvullend recht conform de voorschriften zou zijn berekend, doet daar niet aan af. De beroepen dienen dan ook gegrond te worden verklaard en de bestreden besluiten te worden vernietigd.
5.5 Het College ziet zich vervolgens voor de vraag geplaatst of er aanleiding bestaat om zelf in de zaak te voorzien. Gelet op de vaste jurisprudentie kan het College daar in de onderhavige beroepen slechts toe overgaan, indien thans reeds vast staat dat nieuwe beslissingen op bezwaar niets anders zullen kunnen inhouden dan de handhaving van de bedragen van de opgelegde aanvullend rechten, alsmede van de afwijzing van de verzoeken tot teruggaaf.
Niet in geschil is dat in de procedure onder nummer AWB 99/664 de cif-invoerprijs van de betrokken zending hoger was dan de representatieve prijs en dat derhalve niet onaannemelijk is dat het aanvullend recht voor deze zending op een te hoog bedrag is vastgesteld. Ook ten aanzien van de overige procedures ontbreekt evenwel thans de grondslag voor om zelf in de zaak te voorzien. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
Verweerder heeft zijn verweer dat in vijf van de zes procedures in ieder geval niet teveel is betaald voor het eerst betrokken in zijn schrijven van 30 oktober 2002. Eerst ter zitting is concreet aangegeven hoe hoog de verschillende prijzen precies zouden zijn, echter zonder deze nader te onderbouwen. Appellanten is door deze handelwijze de mogelijkheid onthouden om de juistheid van de gestelde prijzen te verifiëren en zo nodig met redenen omkleed te bestrijden.
Het voorgaande betekent dat verweerder nieuwe beslissingen op bezwaar zal dienen te nemen, waarbij hij steeds de juiste, op de cif-invoerprijs van de betrokken zending gebaseerde berekening dient te maken en aan de hand hiervan vast te stellen of de bedragen, genoemd in de UTB's, te hoog zijn vastgesteld en in de nieuwe beslissing op bezwaar verlaagd dienen te worden. Het College tekent hierbij aan dat de uitkomst van deze nadere beschouwing nimmer kan zijn dat appellante hogere aanvullend invoerrechten zal worden opgelegd.
5.6 Het College acht termen aanwezig voor nadere beslissingen als hierna in het dictum van deze uitspraak vermeld. Ten aanzien van de proceskosten overweegt het College overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt.
De zes onderhavige zaken zijn onderling samenhangend, maar hangen niet samen met de - gelijktijdig behandelde - beroepen in de zaken AWB 99/1030 en 00/43, reeds omdat die beroepen zijn gericht tegen besluiten die gedeeltelijk op een andere juridische grondslag berusten. De wegingsfactor voor zes samenhangende zaken is 1,5.
Het te vergoeden bedrag van de kosten van rechtsbijstand is vast te stellen onder toekenning van 1 punt voor de indiening van beroepschriften, 0,5 punt voor de schriftelijke reactie op het arrest van het Hof van Justitie en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarbij 1 punt een waarde heeft van € 322.