ECLI:NL:CBB:2003:AO1920

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/942
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • M.A. van der Ham
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake vergroting varkensrecht op basis van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij

Op 13 augustus 2003 ontving het College van Beroep voor het bedrijfsleven een beroepschrift van appellant tegen een besluit van verweerder, de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat op 25 juli 2003 was genomen. Dit besluit verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond tegen een eerder besluit van 1 november 2001, waarin het verzoek om vergroting van het varkensrecht werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (Bhv).

In de procedure diende verweerder op 16 september 2003 een verweerschrift in. Na toestemming van beide partijen werd het onderzoek op 14 november 2003 gesloten. De beoordeling van het beroep richtte zich op de vraag of appellant recht had op vergroting van het varkensrecht op basis van het Bhv. Het College oordeelde dat appellant geen aanspraak kon maken op vergroting, aangezien het Bhv een limitatieve opsomming bevat van gevallen waarin varkenshouders in aanmerking komen voor een groter varkensrecht. De wetgever had niet voorzien in de mogelijkheid om het varkensrecht in individuele gevallen anders te berekenen.

Het College concludeerde dat het bestreden besluit in overeenstemming was met de Wet herstructurering varkenshouderij (Whv) en het Bhv. De stelling van appellant dat de Whv in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) werd verworpen. Het College stelde vast dat er geen grond was voor vernietiging van het besluit op basis van deze claim.

Daarnaast werd de stelling van appellant over rechtsongelijkheid in de varkenshouderij verworpen, omdat deze niet onderbouwd was. Het College concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. M.A. van der Ham, met mr. B. van Velzen als griffier, op 16 december 2003.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(Vijfde enkelvoudige kamer)
No.AWB 03/942 16 december 2003
16500 Wet herstructurering varkenshouderij
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder.
1. De procedure
Op 13 augustus 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 25 juli 2003 van verweerder. Bij dat besluit heeft verweerder ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 november 2001, waarbij appellants verzoek om vergroting van het varkensrecht met verwijzing naar het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (hierna: Bhv) is afgewezen.
Bij brief van 16 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Nadat partijen de in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedoelde toestemming hadden verleend, appellant bij brief van 14 november 2003 en verweerder bij brief van 13 november 2003, heeft het College het onderzoek gesloten.
2. De beoordeling van het beroep
2.1 Ingevolge artikel 25 van de Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv) kunnen bij algemene maatregel van bestuur, voor bepaalde groepen van gevallen waarbij de bepaling van de hoogte van het varkensrecht of fokzeugenrecht overeenkomstig hoofdstuk II en artikel 24 Whv leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, regels worden gesteld omtrent een van hoofdstuk II en artikel 24 Whv afwijkende bepaling van de hoogte van deze rechten.
Het Bhv is de in artikel 25 Whv bedoelde algemene maatregel van bestuur.
2.2 Tussen partijen is niet in geschil en ook voor het College staat vast dat appellant aan het Bhv geen aanspraak kan ontlenen op vergroting van het varkensrecht. Het Bhv bevat een limitatieve opsomming van categorieën van gevallen waarin een varkenshouder in aanmerking komt voor een groter varkensrecht dan waarop hij bij toepassing van de rekenregels van de Whv aanspraak kan maken. De wetgever heeft niet willen voorzien in de mogelijkheid het varkensrecht in individuele gevallen op een van Whv afwijkende wijze te berekenen.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in overeenstemming met de Whv en het Bhv.
2.3 Voorzover appellant met zijn stelling dat de Whv diefstal van eigendom vormt heeft willen betogen dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), kan dit betoog niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden. Hetgeen het College in zijn uitspraak van 10 december 2002 (AWB 02/334; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AF2170) heeft overwogen naar aanleiding van de stelling van de desbetreffende appellant dat het bij de Meststoffenwet voorziene stelsel van pluimveerechten, voorzover dit stelsel niet de mogelijkheid biedt tot beoordeling van onevenredig nadeel in individuele gevallen, in strijd is met artikel 1 van het Eerste Procotol bij het EVRM, geldt in essentie eveneens voor de verenigbaarheid van het bij de Whv voorziene stelsel van varkensrechten met bedoeld artikel 1. Op grond van (mutatis mutandis) dezelfde overwegingen als weergegeven in § 5.4 tot en met § 5.4.3 van zijn uitspraak van 10 december 2002 komt het College ook in het onderhavige geval tot het oordeel dat geen grond bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
2.4 De stelling van appellant dat sprake is van rechtsongelijkheid omdat in de varkenshouderij, anders dan in de pluimveehouderij, geen sprake is geweest van aanpassing van rekenregels kan niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden. Deze niet nader onderbouwde stelling vormt geen grond voor het oordeel dat het Bhv onverbindend zou zijn wegens strijd met hetzij hogere regelgeving, in het bijzonder de Whv, hetzij ongeschreven fundamentele rechtsbeginselen.
Voorzover appellant betoogt dat de Whv en het Bhv in zijn geval onrechtvaardig uitwerken, overweegt het College dat het de rechter op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van algemeen verbindende voorschriften als de Whv en het Bhv te beoordelen. Bovendien kan tegen de Whv en het Bhv als zodanig ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, Awb geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld.
2.5 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2003.
w.g. M.A. van der Ham w.g. B. van Velzen