4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellant is van mening dat hij met zijn pluimveebedrijf in aanmerking komt voor hardheidsgeval 1, althans dat zijn situatie hiermee gelijk moet worden gesteld.
Appellant had reeds geruime tijd vóór 6 november 1998 serieuze uitbreidingsplannen. Op grond van die plannen is hij vóór die datum onomkeerbare investeringsverplichtingen aangegaan in de vorm van een investering in een nieuwe batterij ten bedrage van ruim 800.000 gulden. De verbouwing bestaande uit de plaatsing van deze nieuwe batterij in een bestaande deeppitstal was reeds vóór 6 november 1998 gerealiseerd.
Appellant acht niet terecht dat hij om reden dat hij geen milieuvergunning en bouwvergunning heeft aangevraagd vóór 6 november 1998 niet in aanmerking kan komen voor hardheidsgeval 1. De bouwvergunning was voor de interne verbouwing niet vereist, dus heeft appellant deze ook niet aangevraagd. De milieuvergunning is met medeweten van de gemeente op een later tijdstip aangevraagd, en wel op 25 januari 1999. Op basis van de bestaande hinderwetvergunningen d.d. 14 december 1983 en 6 mei 1987 was appellant reeds gerechtigd om 82.360 leghennen te houden. De inrichting bestond tot 1998 uit 25.000 leghennen op batterij in een deeppitstal, 11.000 leghennen met opslag van natte mest onder de batterij en 46.360 leghennen op batterij met geforceerde mestdroging..
Doordat appellant in de periode 1995 tot en met 1997 bezig was met een uitbreiding van zijn pluimveebedrijf middels het beleidsexperiment "Het Zuivere Ei" heeft hij in deze periode, de zogenaamde referentiejaren, minder pluimvee gehouden. In de aanloop naar deze uitbreiding heeft appellant geen nieuwe ronde leghennen opgezet. Als gevolg hiervan zijn - achteraf gezien - niet alle mestproductierechten varkens/kippen van appellant omgezet in pluimveerechten. Toen na verloop van tijd bleek dat het beleidsexperiment "Het Zuivere Ei" niet van de grond kwam, heeft appellant, in plaats van een uitbreiding van zijn bedrijf gekozen voor het houden van een gelijk aantal dieren met aanpassing van een deels nat mestsysteem naar een droog mestsysteem. Hiermee zijn binnen de milieuvergunning leghennen van de locatie aan de Z-I verplaatst naar de oude deeppitstal op de locatie Z-II, echter binnen hetzelfde bedrijf c.q. mestnummer. Hierdoor heeft appellant alsnog, geheel op eigen initiatief, een forse milieuwinst geboekt.
Met de afwijzing voor hardheidsgeval 1 wordt appellant onevenredig zwaar getroffen. Het is wrang dat juist nu appellant bereid is gevonden om mee te doen aan een door de overheid opgezet beleidsexperiment dat het milieu vergaand wil ontzien en dit experiment vervolgens niet van de grond komt door redenen die niet in de macht van appellant zijn gelegen, appellant door dezelfde overheid als het ware "de nekslag" krijgt toegediend.
De thans in de pluimveewet opgenomen hardheidsgevallen zijn volstrekt ontoereikend. Er zijn diverse pluimveebedrijven die wél onevenredig zwaar getroffen zijn, maar niet onder één van de groepen van hardheidsgevallen kunnen worden geschaard. Dit probleem is uitvoerig aan de orde geweest in diverse gesprekken tussen NOP, LTO en het ministerie van LNV. Tijdens dit overleg zijn diverse gevallen besproken, die naar de mening van alle partijen óók als knelgeval dienen te worden aangemerkt. Appellant verwijst in dit verband naar een aan de pleitnota gehecht discussiedocument "Feiten knelgevallen pluimveerechten" dat is opgesteld door een medewerkster van het ministerie van LNV, alsmede naar een aan de pleitnota gehechte notitie van B te W. Een soortgelijk overleg heeft voor de varkenssector een uitbreiding van het aantal knelgevallen opgeleverd. Het overleg met de pluimveesector is door het ministerie echter op een gegeven moment niet voortgezet en heeft hierdoor - geheel onterecht - geen uitbreiding van de knelgevallen voor de pluimveesector opgeleverd. Doordat het ministerie van LNV dit overleg voortijdig heeft afgebroken, is het ministerie tekort geschoten ten opzichte van de overige gedupeerde pluimveehouders die niet tot één van de in de wet genoemde hardheidsgevallen kunnen worden gerekend.
Deze groep onevenredig getroffen pluimveehouders wordt door het ministerie thans, evenals de groep gedupeerde varkenshouders, geschaard onder de motie "Koopmans" die onlangs is aangenomen door het Parlement. Dit betekent dat pluimveehouders tegen een beperkte vergoeding een onafhankelijke juridische toets kunnen laten verrichten om te bepalen of zij, doordat ze niet in aanmerking komen voor de hardheidsgevallen in de pluimveewet, onevenredig zwaar zijn getroffen. Het doel van de juridische toets is om versneld te signaleren of pluimveehouders schade hebben geleden van het niet of te weinig toekennen van rechten en indien dit het geval is deze schade versneld uitgekeerd te krijgen. Met het openstellen van de juridische toets erkent het ministerie dat er naast de in de wet vastgelegde hardheidsgevallen nog andere onevenredig getroffen bedrijven kunnen zijn, die door het ministerie niet waren voorzien bij het opstellen van de knelgevallen.
Appellant begrijpt niet waarom er gekozen is voor groepen van knelgevallen boven een individuele beoordeling. Een individueel geval kan ook onevenredig zwaar zijn getroffen in een specifieke situatie die zich slechts in één geval voordoet. Door te kiezen voor slechts een beperkte groep van knelgevallen, dienen de beoordelingscriteria soepel te worden gehanteerd.
Appellant meent dat indien de wetgever een situatie als die van appellant had voorzien, daarvoor onmiskenbaar in artikel 58k Mw een categorie hardheidsgevallen zou zijn opgenomen.
Appellant vraagt het College voor recht te verklaren dat de situatie van appellant gelijk dient te worden gesteld met hardheidsgeval 1 als bedoeld in artikel 58 k, dan wel aan appellant op grond van de redelijkheid en billijkheid de gevraagde pluimveerechten toe te kennen.