5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt allereerst vast dat het beroepschrift, dat ter griffie ontvangen werd op 19 juli 2002, zich richt tegen een door verweerster op 9 mei 2002 verzonden beslissing. Daarmee is het niet ingediend binnen de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn van 6 weken.
Nu verweerster, naar zij later heeft erkend, bij de bestreden beslissing ten onrechte heeft vermeld dat beroep kon worden ingesteld bij de Beroepscommissie Stimuleringsregelingen, kan appellante niet verweten worden zij haar beroepschrift eerst richtte tot genoemde Commisie. Evenmin kan redelijkerwijs geoordeeld worden dat appellante, nadat zij uit de op 20 juni 2002 verzonden uitspraak van de Beroepscommisie begrepen had dat deze zich niet bevoegd achtte, in verzuim is geweest door alsnog op 19 juli een beroep in te stellen bij het College. Bijgevolg acht het College de termijnoverschrijding verschoonbaar.
Appellante - daarin gesteund door verweerster - stelt zich naar het oordeel van het College ten onrechte op het standpunt dat verweerster ten deze bekleed is met enig openbaar gezag als bedoeld in artikel 1:1, lid 1 aanhef en onder b, van de Awb en dat verweerster derhalve als bestuurorgaan moet worden aangemerkt. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Van uitoefenen van openbaar gezag door verweerster is sprake in zoverre door haar uitvoering wordt gegeven aan krachtens publiekrecht aan haar opgedragen overheidstaken en daaraan verbonden bevoegdheden worden uitgeoefend.
Volgens de Memorie van Toelichting van de Wet ( TK, 1990-1991, 22 160, pagina 13 en 14) is de in artikel 2, aanhef en onder c, genoemde taak een taak die behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van een nutsbedrijf. Terzake wordt opgemerkt: " Nutsbedrijven kunnen uit hoofde van hun taakopvatting besluiten tot financiële stimulering van besparende voorzieningen." Hieruit kan het College niet afleiden dat de wetgever energiedistributeurs als verweerster heeft willen belasten met de uitvoering van een overheidstaak. Dat de wetgever nutsbedrijven de mogelijkheid biedt om uit hoofde van hun taakopvatting al dan niet tot financiële stimulering van bepaalde voorzieningen over te gaan wijst niet in deze richting. Het College acht het niet aannemelijk dat een private rechtspersoon als appellante de bevoegdheid zou toekomen om zelfstandig te beslissen of een overheidstaak al dan niet wordt uitgevoerd.
Daarenboven signaleert het College ook nog dat in de jurisprudentie twee criteria werden ontwikkeld ter beoordeling van de vraag of er sprake is van een optreden als bestuursorgaan in de situatie dat een private persoon een geldelijke bijdrage kan toekennen : er moet sprake zijn van een financiële relatie inhoudende dat de overheid gelden beschikbaar stelt en er moet sprake zijn van een inhoudelijke relatie, waarbij de overheid invloed uitoefent op de criteria volgens welke de gelden worden gebruikt.
In het voorliggend geval wordt aan geen van beide criteria voldaan. Financiering vindt immers plaats uit (een opslag op) vergoedingen voor levering van elektriciteit, gas of warmte. Uitsluitend de klanten van verweerster dragen dus bij aan de bekostiging van de VISIE-regeling. De rol van de Minister van Economische Zaken blijft beperkt tot het vaststellen van het deel van de opbrengst dat voor deze taak ten hoogste mag worden benut. Er is geen sprake geweest van enige invloed van de Minister of een ander bestuursorgaan bij de vaststelling van de VISIE-regeling, zoals verweerster in haar onder rubriek 1 van deze uitspaak vermelde brief van 26 februari 2003 heeft bericht.
Het voorgaande kan slechts tot het oordeel leiden dat verweerster niet bekleed is met enig openbaar gezag en derhalve ten deze niet optreedt als bestuursorgaan.
Het College komt daarom tot de slotsom dat de door appellante bestreden beslissing van 9 mei 2001 niet kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 14 van de Wet, waartegen beroep open staat bij het College.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.