Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No. AWB 03/708 16 januari 2004
14914 Wet personenvervoer 2000
Vergunning taxivervoer
Uitspraak in de zaak van:
A, h.o.d.n. Taxi A, te X, appellant,
tegen
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
gemachtigde: mr. W.E. van Haveren, werkzaam bij verweerders ministerie.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2002 heeft verweerder appellants vergunning voor het verrichten van taxivervoer met ingang van 13 september 2002 ingetrokken.
Appellant heeft bij brief van 29 juni 2002 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij brief van 14 augustus 2002 heeft verweerder appellant bericht dat de intrekking van de vergunning pas in werking treedt zeven weken na de datum waarop op het bezwaarschrift is beslist.
Bij besluit van 21 mei 2003 heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 25 juni 2003, bij het College per fax binnengekomen op deze datum, beroep ingesteld.
Appellant heeft bij brief van 22 juli 2003 de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 20 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 9 januari 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, alwaar appellant en de gemachtigde van verweerder zijn verschenen en de respectieve standpunten nader hebben toegelicht.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet personenvervoer 2000 (hierna: de Wet) is het verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe verleende vergunning. Artikel 9 van de Wet bepaalt dat een vergunning slechts wordt verleend aan een vervoerder die voldoet aan eisen van onder meer vakbekwaamheid. Op grond van artikel 28, eerste lid, van het Besluit personenvervoer 2000 (hierna: het Besluit) voldoet onder meer de vervoerder die taxivervoer verricht aan de eis van vakbekwaamheid indien wordt overgelegd een door Onze Minister erkend getuigschrift van met goed gevolg afgelegde examens waarbij ten minste de kennis is vastgesteld van de door Onze Minister vastgestelde onderwerpen.
Artikel 6, tweede lid, van de Wet geeft verweerder de bevoegdheid een vergunning in te trekken.
2.2 Bij besluit van 27 juni 2001 heeft verweerder appellant voor onbepaalde tijd een vergunning verleend voor het verrichten van taxivervoer. Aan deze vergunning was de uit de regelgeving voortvloeiende voorwaarde verbonden dat appellant op 1 juli 2001 aan het vereiste van vakbekwaamheid zou voldoen. Omdat appellant op deze datum zijn vakbekwaamheid niet kon aantonen, heeft verweerder bij het primaire besluit de vergunning ingetrokken.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder deze intrekking gehandhaafd. Verweerder heeft daartoe voor zover thans van belang overwogen dat appellant sedert 1 januari 2000 wist dat hij na 1 juli 2001 aan de vakbekwaamheidseis diende te voldoen. Hij is voldoende gewaarschuwd dat niet voldoen aan deze eis zou leiden tot intrekking van de vergunning. In mei 2002 had de Inspectie Verkeer en Waterstaat nog steeds geen bericht ontvangen waaruit bleek dat appellant bezig was met een opleiding of in het bezit was van de benodigde vakbekwaamheid. De door hem gedane investeringen in zijn onderneming zijn geheel voor eigen risico. Er is geen ruimte in de regelgeving om op grond van schulden van intrekking af te zien.
2.3 Appellant heeft in beroep aangevoerd dat sprake is van strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij de vergunningverlening op 27 juni 2001 is verzuimd na te gaan of appellant op 1 juli 2001 zou voldoen aan de vakbekwaamheidseis. Als dat wel was gebeurd, was appellant de vergunning (voorlopig) onthouden. Deze gang van zaken kan appellant niet worden verweten, aangezien hij verweerder alle gevraagde informatie heeft verstrekt. Voorts is sprake strijd met de rechtszekerheid. Burgers moeten kunnen vertrouwen op de duurzaamheid van besluiten. Tenslotte is sprake van strijd met artikel 3:4 van de Awb. Appellant is kostwinnaar en door de intrekking heeft hij geen inkomsten meer. Hij heeft een taxivergunning gekocht voor € 63.529,23, waartoe hij nog niet afbetaalde leningen heeft afgesloten bij familieleden en vrienden. Het doel van de intrekking, het voorkomen dat niet vakbekwame ondernemers hun onderneming kunnen blijven exploiteren, staat niet in verhouding tot deze gevolgen. Appellant is voorts drukdoende de vereiste diploma's te halen.
2.4 Niet in geschil is en ook voor het College staat vast dat appellant niet voldoet aan het vereiste van vakbekwaamheid, aangezien hij niet voldoet aan het gestelde in artikel 28, eerste lid, van het Besluit. Dat appellant zich in de schulden heeft gestoken om een taxivergunning te kopen en reeds voor 2000 taxivervoer verrichte, kan niet afdoen aan deze constatering.
Aangezien vanaf 1 juli 2001 geen wettelijke aanspraak op een vergunning meer bestond, kwam verweerder de bevoegdheid toe om tot intrekking van deze vergunning over te gaan. Van deze bevoegdheid kon verweerder redelijkerwijs gebruik maken, zeker nu in de bijlage bij de vergunning van 27 juni 2001 is vermeld vóór welke datum appellant aan de gestelde vakbekwaamheidseis diende te voldoen. Verweerder is appellant tegemoet gekomen door hem na deze datum nog ongeveer twee jaren te gunnen om de tekortkoming te herstellen. De door appellant geschetste persoonlijke en zakelijke omstandigheden liggen in zijn eigen risicosfeer en hebben voor verweerder geen aanleiding behoeven te zijn om appellant verder uitstel te verlenen.
Dat de vergunningverlening in 2001 onzorgvuldig zou zijn voorbereid en dat appellant daardoor in zijn belangen is geschaad, is het College niet gebleken. Ingevolge de toen geldende regelgeving had appellant recht op een vergunning, terwijl deze regelgeving niet voorzag in het voorlopig verstrekken van vergunningen. Appellant heeft voorts voordeel gehad bij het verlenen van deze vergunning, waarvan hij immers tot medio 2003 gebruik heeft kunnen maken. De door appellant gedane investeringen dateren daarenboven van voor de vergunningverlening in 2001.
Er is evenmin sprake van strijd met de rechtszekerheid. Appellant kon op grond van de regelgeving weten dat hij voor 1 juli 2001 zelf aan de eis van vakbekwaamheid diende te voldoen door een erkend getuigschrift van met goed gevolg afgelegd examens te overleggen en wat de gevolgen zouden zijn van het niet voldoen aan deze voorwaarde. Hij is voorts in ruime mate in de gelegenheid gesteld om wel aan deze voorwaarde te voldoen.
Het beroep op artikel 3:4 slaagt evenmin. Verweerders belang bij handhaving van de regelgeving is groter dan het belang van appellant.
2.5 Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2004.
w.g. J.A. Hagen w.g. R. Meijer