De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting verklaard dat met het schrijven van 24 september 2002 is beoogd een besluit te nemen en dat als voldoende aannemelijk zou zijn geacht dat B permanent en daadwerkelijk leiding geeft in appellants onderneming B alsnog als vakbekwame in de onderneming van appellant zou zijn aangemerkt.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het schrijven van 24 september 2002. Dit bezwaar is bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het schrijven van 24 september 2002 bevat volgens verweerders twee deelbesluiten, te weten het van kracht blijven van het besluit van 3 juli 2002 en de afwijzing van een verzoek tot wijziging van dat besluit. Deze uitleg steunt evenwel op een onjuist uitgangspunt, aangezien verweerder de toezending van de VIV naar het oordeel van het College ten onrechte aanmerkt als een verzoek tot wijziging van het besluit van 3 juli 2002.
In dit kader dient te worden voorop gesteld dat de ingetrokken vergunning is verleend met als uitgangspunt dat appellant zelf de vakbekwaamheid zou inbrengen. Met het insturen van de VIV heeft appellant beoogd te bewerkstelligen dat de vakbekwaamheid alsnog door een derde kon worden ingebracht. Hij wenst derhalve de vergunning te doen steunen op een volledige andere juridische grondslag. Het insturen van de VIV kan dan ook niet anders worden geduid dan als het indienen van een nieuwe aanvraag. Het is het College bovendien ambtshalve bekend dat het aldus aanmerken van het insturen van de VIV als een nieuwe aanvraag in overeenstemming zou zijn geweest met de bestendige gedragslijn die verweerder in vergelijkbare gevallen heeft gevolgd.
Verweerder heeft in dit verband tevens miskend dat genoemd besluit van 3 juli 2002 door het uitblijven van een (tijdig ingediend) bezwaarschrift inmiddels formele rechtskracht had gekregen. Het feit dat het besluit een overgangstermijn bevat en de intrekking van de vergunning derhalve eerst op 25 september 2002 is geëffectueerd, maakt dat niet anders. Ook op deze grond bestond er derhalve geen aanleiding om van een verzoek tot wijziging uit te gaan.
Uit het voorgaande volgt dat geen sprake was van een verzoek tot wijziging van het besluit van 3 juli 2002. Verweerders afwijzing van dat - niet bestaande - verzoek roept dan ook geen rechtsgevolg in het leven.
Daarnaast vermag het College al evenmin in te zien dat de mededeling dat het besluit van 3 juli 2002 van kracht blijft op enig rechtsgevolg is gericht. Het van kracht blijven van het besluit is immers geen gevolg van het schrijven van 24 september 2002, maar van de reeds aangeduide formele rechtskracht van dat besluit. Genoemde mededeling heeft in dit verband een louter informatief karakter.
Het schrijven van 24 september 2002 zou op rechtsgevolg gericht zijn - en derhalve een besluit zijn -, indien het een beslissing op de nieuwe aanvraag zou vormen. Gesteld noch gebleken is echter dat voornoemd schrijven kan worden opgevat als zo'n beslissing.
Uit het voorgaande volgt dat geen der delen van het schrijven van 24 september 2002 op rechtsgevolg is gericht, zodat dat schrijven geen besluit inhoudt in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Tegen dit schrijven stond derhalve niet het rechtsmiddel van bezwaar open, zodat verweerder het bezwaar, voor zover ingesteld tegen dat schrijven, niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
Voorts geldt dat indien het bezwaarschrift van 27 september 2002 dient te worden opgevat als te zijn gericht tegen het besluit van 3 juli 2002, hetgeen overigens niet is gebleken, het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard wegens termijnoverschrijding. Op 27 september 2002 was immers de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen dat besluit in ruime mate verstreken en niet is gebleken dat deze overschrijding verschoonbaar zou zijn.
Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Het College ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door het bezwaarschrift alsnog niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. Het College ziet voorts aanleiding te bepalen dat verweerder aan appellant het betaalde griffierecht dient terug te betalen.
Ten overvloede wijst het College er nog op dat verweerder alsnog dient te beslissen op de nieuwe aanvraag van 3 september 2002.
Beslist wordt als volgt.