5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wbb kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wbb kan, indien beroep bij het College is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, mits procespartijen hiervoor toestemming hebben gegeven. Dit laatste is in casu het geval.
Op grond van de door partijen overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting van 9 januari 2004 is de voorzieningenrechter van oordeel dat onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak kan worden gedaan. Verweerder hanteert als uitgangspunt dat een onderneming die een taxivergunning heeft gekregen op grond van de inbreng van een vakbekwaam leidinggevende, in ieder geval aan het vereiste van vakbekwaamheid voldoet, indien de vakbekwaam leidinggevende feitelijk de bij de aanvraag opgegeven taken verricht. Voor een dergelijke onderneming geldt dat de ondernemer eerst op 1 januari 2005 zelf aan voornoemd vereiste moet voldoen.
De bestreden intrekking van de vergunning steunt op verweerders oordeel dat verzoeker en B in de praktijk niet handelen conform hetgeen zij bij de vergunningaanvraag hebben opgegeven én dat de werkzaamheden die B in verzoekers onderneming verricht, niet kunnen worden aangemerkt als permanent en daadwerkelijk leidinggeven, zodat in deze onderneming niet wordt voldaan aan het vakbekwaamheidsvereiste.
Voorop dient te worden gesteld dat verweerder niet de bevoegdheid kan worden ontzegd om, nadat hij op aanvraag een taxivergunning heeft verleend, te onderzoeken of de invulling in de praktijk in overeenstemming is met het bij aanvraag geschetste beeld en als dat niet het geval is en geen sprake is van permanent en daadwerkelijk leidinggeven, de verleende vergunning in te trekken. Deze handelwijze is niet in strijd met het vertrouwensbeginsel, te meer nu in de aanbiedingsbrief bij het besluit tot vergunningverlening reeds is gewezen op de mogelijkheid dat een onderzoek zal worden ingesteld naar de materiële invulling van het vakbekwaamheidsvereiste. Verzoeker heeft dan ook steeds rekening moeten houden met een onderzoek en de daaruit voortvloeiende mogelijkheid dat de vergunning zou worden ingetrokken.
Verweerder heeft zijn oordeel dat er een discrepantie bestaat tussen de bij de aanvraag geschetste situatie en de situatie in de praktijk in hoofdzaak gebaseerd op een vergelijking van het bij de aanvraag overgelegde procuratiecontract en de in het kader van het onderzoek ingediende VIV.
De voorzieningenrechter constateert dat op de eerste bladzijde van de VIV als naam van de onderneming Taxi B wordt vermeld, met als vestigingsadres C-straat te X en als P-nummer 2636. Dat roept de vraag of wel is beoogd met deze VIV een beeld te schetsen van de wijze waarop in verzoekers onderneming, met P-nummer 12020, de vakbekwaamheid wordt ingebracht.
Gelet evenwel op de ondertekening van de VIV door respectievelijk B als vakbekwaam leidinggevende en verzoeker als ondernemer, op de vermelding in de VIV van het kenteken van het voertuig van verzoeker en gezien de opstelling van verzoeker (en zijn gemachtigde) bij het horen in het kader van het voornemen tot intrekken, in het bezwaarschrift, bij de hoorzitting en in het beroep- en verzoekschrift, staat vast dat de vermelding van deze ondernemingsnaam en dit P-nummer een verschrijving is en dat de VIV is ingevuld met het oog op verzoekers onderneming. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat in deze VIV wordt omschreven op welke wijze in de visie van verzoeker en B binnen verzoekers onderneming invulling wordt gegeven aan het permanent en daadwerkelijk leidinggeven. Aan de stelling dat deze door verzoeker en B zelf verstrekte informatie geen correct beeld geeft van de werkelijke situatie kan derhalve worden voorbijgegaan.
Vergelijking van het contract met de VIV leidt tot de conclusie dat er een verschil bestaat tussen de bij de aanvraag voorgestelde werkwijze en de praktijk, met name voor wat betreft de omvang in de tijd van de door B te verrichten werkzaamheden. In het contract is deze omvang bepaald op tenminste één dag per week, terwijl uit de VIV blijkt dat B ongeveer één uur per week binnen de onderneming werkzaam is. Daarnaast legt het contract B meer taken op dan in de VIV zijn weergegeven.
Het voorgaande betekent dat verweerder, gelet op zijn niet onredelijk beleid, niet zonder meer heeft behoeven aan te nemen dat in verzoekers onderneming aan het vakbekwaamheidsvereiste wordt voldaan, maar dat dit aan de hand van de beschikbare informatie concreet diende te worden beoordeeld.
Het betoog van verzoeker dat deze beoordeling ten onrechte heeft plaatsgevonden aan de hand van strengere normen dan op het moment van vergunningverlening golden, ziet er aan voorbij dat de eis van permanent en daadwerkelijk leidinggeven niet nieuw is, maar rechtstreeks uit de Wet en het Besluit volgt. Deze eis gold derhalve reeds ten tijde van de vergunningverlening. Dat verweerder bij het niet voldoen aan deze eis tot intrekking overgaat, is, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting bij de Wet, voorts door de wetgever nadrukkelijk beoogd. Aangezien verweerder niet heeft getoetst aan de criteria van de beleidsregel, kan en zal de voorzieningenrechter deze regel buiten beoordeling laten.
Ten aanzien van het in het bestreden besluit neergelegde oordeel dat geen sprake is van permanent en daadwerkelijk leidinggeven wordt het volgende overwogen.
Het wettelijk stelsel, en in het bijzonder artikel 26, tweede lid, van het Besluit, mede in het licht van de hiervoor weergegeven toelichting op deze bepaling, staat er niet aan in de weg dat (ook) bij een eenmanszaak ('eigen rijder') de vakbekwaamheid door een procuratiehouder wordt ingebracht, mits deze procuratiehouder permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan het vervoer. Het is echter over het algemeen minder waarschijnlijk te achten dat een ondernemer die voornemens is in het kader van een eenmanszaak bepaalde werkzaamheden te verrichten, een procuratiehouder belast met in het bijzonder de taak om aan de uitvoering van die werkzaamheden leiding te geven. Het is dan ook niet onjuist dat verweerder de bedrijfsvoering van een eigen rijder die zelf niet aan de vakbekwaamheidseis voldoet, kritisch beziet.
Verweerder heeft aan de in de VIV vervatte informatie de conclusie kunnen en mogen verbinden dat niet aannemelijk is dat de taken van B zich uitstrekken over het gehele scala van leidinggevende werkzaamheden. In feite wijst de beantwoording van de vragen in de VIV er veeleer op dat B zich beperkt tot advisering en de beantwoording van de - in afnemende mate - bij verzoeker levende vragen en dat de leiding van de onderneming in de praktijk (inmiddels) bij verzoeker zelf berust. Ook het in beroep gestelde dat B regelmatig met verzoeker de gang van zaken evalueert, wijst er niet op dat de leiding in de onderneming daadwerkelijk bij B ligt. B treedt derhalve niet op als vakbekwaam leidinggevende in verzoekers onderneming, zodat in deze onderneming niet wordt leiding gegeven door een persoon die aan het vakbekwaamheidsvereiste voldoet. Verweerder heeft dan ook terecht en op goede gronden verzoekers vergunning ingetrokken.
Nu het primaire besluit een intrekkingstermijn van twaalf weken hanteert en de intrekking vervolgens nog is opgeschort tot zeven weken na de beslissing op bezwaar, is verweerder in voldoende mate aan de belangen van verzoeker tegemoet gekomen. Er bestond voor verweerder dan ook geen aanleiding om verzoeker in verband met de intrekking een schadevergoeding toe te kennen. Verweerder was al evenmin gehouden de intrekking op te schorten omdat verzoeker verwachtte op korte termijn zelf aan het vereiste van vakbekwaamheid te voldoen. Daarvoor is die verwachting op te weinig feiten gebaseerd. Op het moment dat dit het geval is, kan verzoeker bij verweerder een nieuwe aanvraag indienen.
Het beroep op artikel 3:4 van de Awb slaagt evenmin. Het belang dat is gemoeid met handhaving van de regelgeving moet zwaarder wegen dan het belang van appellant. Dat de intrekking voor verzoeker financiële gevolgen heeft, is een omstandigheid die volledig in zijn risicosfeer ligt.
Verzoeker kan tenslotte geen aanspraak maken op de regeling, op grond waarvan een ondernemer in wiens onderneming de vakbekwaamheid daadwerkelijk wordt ingebracht door een vakbekwaam leidinggevende, eerst op 1 januari 2005 zelf aan de vakbekwaamheidseis behoeft te voldoen. In verzoekers onderneming is immers, zoals uit het voorgaande blijkt, geen sprake van een zodanige inbreng van vakbekwaamheid.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Gelet op de beslissing in de hoofdzaak is er voorts geen plaats voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het hiertoe strekkende verzoek dient dan ook te worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.