ECLI:NL:CBB:2004:AO2595

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/899
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een eerdere uitspraak inzake SLOM-quotum en vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 januari 2004 uitspraak gedaan over het verzet van opposant A tegen een eerdere uitspraak van 1 oktober 2003. In die uitspraak had het College het verzoek van opposant om herziening van een eerdere beslissing van 4 juli 2003 afgewezen. De zaak betreft een geschil over de intrekking van het SLOM-quotum van opposant, waarbij hij bezwaar had gemaakt tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Opposant stelde dat er sprake was van een schending van het vertrouwensbeginsel en dat het College onterecht had geoordeeld over de toepassing van Europese regelgeving. Hij voerde aan dat de Minister niet correct had gehandeld en dat zijn gemachtigde niet in staat was geweest om de zaak voor te leggen aan het Europese Hof van Justitie.

Het College oordeelde dat het verzet ongegrond was. Het College constateerde dat opposant in wezen trachtte de discussie over de eerdere uitspraak te heropenen, zonder nieuwe feiten of omstandigheden aan te voeren die niet eerder bekend waren. De argumenten die opposant naar voren bracht, waren reeds in de eerdere procedures aangevoerd of hadden daar kunnen worden aangevoerd. Het College benadrukte dat het rechtsmiddel van herziening niet bedoeld is om een reeds gevoerde discussie opnieuw te openen. De beslissing van het College was derhalve in overeenstemming met de wetgeving, en het verzet werd afgewezen.

De uitspraak werd gedaan door mr. D. Roemers, in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 16 januari 2004.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(Vierde enkelvoudige kamer)
No. AWB 03/899 16 januari 2004
50002 Herziening
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, opposant tegen een op 1 oktober 2003 met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gewezen uitspraak van het College.
1. Het verloop van de procedure
Bij uitspraak van 4 juli 2003 (AWB 02/1011) heeft het College ongegrond verklaard het beroep van opposant tegen het besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 22 april 2003, waarbij is beslist op het bezwaar van opposant tegen de afwijzing d.d. 23 februari 2001 van zijn verzoek om heroverweging van een besluit van 26 januari 1994 inzake de intrekking van zijn SLOM-quotum.
Opposant heeft bij op 5 augustus 2003 ter griffie van het College ingekomen verzoekschrift van 4 augustus 2003 om herziening van voormelde uitspraak van 4 juli 2003 gevraagd.
Bij uitspraak van 1 oktober 2003 heeft het College dit verzoek, met toepassing van artikel 8:54 van de Awb, afgewezen. Hiertoe is - onder meer - overwogen:
" Uit hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht blijkt niet van feiten en omstandigheden als bedoeld artikel 8:88 van de Awb, doch slechts dat hij het niet eens is met het oordeel dat het College heeft gegeven naar aanleiding van het door hem ingestelde beroep. Uit de wetsgeschiedenis van de Awb en de bestendige jurisprudentie inzake artikel 8:88 van de Awb kan evenwel niet worden afgeleid dat het rechtsmiddel herziening is bedoeld om een partij de gelegenheid te bieden het debat te heropenen, nadat is gebleken dat de door hem aangevoerde feiten of omstandigheden in eerste instantie niet tot het door hem gewenste resultaat hebben geleid."
Bij brief van 8 november 2003, binnengekomen op 11 november 2003, heeft opposant tegen deze uitspraak verzet gedaan.
Het College heeft opposant in de gelegenheid gesteld op 5 december 2003 ter zitting te worden gehoord. Opposant heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt om zijn standpunt nader toe te lichten. Hij was daarbij vergezeld van zijn echtgenote, die tevens het woord heeft gevoerd.
2. De gronden van verzet
In zijn verzetschrift heeft opposant het volgende naar voren gebracht:
" Sinds de eerste uitspraak van het College is n.a.v. correspondentie tussen het CBB en de Minister van LNV duidelijk geworden wanneer er sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel.
Tijdens de behandeling van mijn zaak kon niet op die opvatting van de Minister worden ingegaan.
Door het vertrouwensbeginsel alleen van toepassing te laten zijn in die gevallen waarin specifieke voorlichting is gevraagd aan ambtenaren in Den Haag is een interpretatie die in strijd is met het begrip vertrouwensbeginsel zoals dat in het EEG verdrag van toepassing is. Op dit punt heeft mijn gemachtigde destijds niet kunnen vragen de zaak voor te leggen aan het Europese Hof van Justitie.
Bij het wegen van mijn bedrijfsomstandigheden heeft het CBB op basis van een vage overweging van de VO. 764/89 de Minister in het gelijk gesteld. Daarbij heeft het CBB ook nog eens jurisprudentie van het Hof( de zaak O'Brian en de zaak Ballmann) niet van toepassing verklaard, terwijl die zaken juist duidelijkheid verschaften over de van toepassing zijnde begripsomschrijvingen die in het kader van de superheffing en de Slom van toepassing waren.
De reparatie van de superheffingswet (VO. 857/84) heeft plaats gevonden middels art 3. bis (Vo. 764/89).
Het CBB heeft in de beoordeling van de heroverweging andermaal bevestigd dat de begripsomschrijvingen en de jurisprudentie van het Hof gebaseerd op Vo. 857/84 niet van toepassing zijn in het geval er een probleem ontstaat ten aanzien van zaken die te maken hebben met art. 3. bis.
Het CBB heeft in strijd met artikel 235 lid 2 uitspraken gedaan waartoe zij niet bevoegd was. De uitleg en de toepassing van EEG verordeningen zijn voorbehouden aan het Hof in Luxemburg.
Door het afwijzen van mijn verzoek vragen aan het Hof in Luxemburg voor te leggen, is mij het recht op een volledige en objectieve rechtsgang ontnomen."
3. De beoordeling van het verzet
Het College constateert allereerst dat opposant, gelet op het verzoek om herziening en zijn hierop gegeven toelichting, in wezen beoogt herziening van de uitspraak van 25 juli 1996, waarbij zijn beroep tegen het besluit van verweerder van 26 januari 1994 ongegrond werd verklaard. In de voorliggende procedure staat evenwel slechts ter beoordeling of het College terecht - met toepassing van artikel 8:54 - bij zijn uitspraak van 1 oktober 2003 het verzoek van opposant om herziening van de uitspraak van 4 juli 2003 heeft afgewezen. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
Gelet op het bepaalde in artikel 8:88 van de Awb, kan een verzoek om herziening slechts slagen indien sprake is van feiten of omstandigheden die hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak, bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn en die indien zij eerder bekend waren geweest tot een andere uitspraak zouden hebben geleid.
Na kennisname van het verzetschrift en de mondelinge toelichting hierop ter zitting kan het College ook thans niet anders oordelen dan dat het verzoek om herziening slechts argumenten bevat die opposant in ieder geval al in de procedure met no. AWB 02/1011 heeft aangevoerd dan wel had kunnen aanvoeren.
Het College heeft derhalve terecht in zijn uitspraak van 1 oktober 2003 op het verzoek om herziening geen betekenis toegekend aan deze argumenten, die niet als nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 8:88 van de Awb kunnen worden aangemerkt.
Opposant lijkt met het verzoek om herziening vooral na te streven de laatstelijk in het kader van de procedure met no. AWB 02/1011 gevoerde discussie te heropenen, omdat hij zich niet kan vinden in de in de uitspraak van 4 juli 2003 neergelegde uitkomst daarvan. Zoals het College echter terecht heeft overwogen in zijn uitspraak van 1 oktober 2003 is het rechtsmiddel herziening niet bedoeld voor het heropenen van een reeds gevoerde discussie.
Nu het College van oordeel is dat hetgeen door opposant in verzet is aangevoerd geen nieuw of ander licht werpt op deze procedure op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat ten onrechte - met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, Awb - bij uitspraak van 1 oktober 2003 het verzoek om herziening is afgewezen. Uit het vorenstaande volgt dat het verzet ongegrond moet worden verklaard.
4. De beslissing
Het College verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2004.
w.g. D. Roemers w.g. R. Meijer