Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 03/300 29 januari 2004
20312 Tuchtgerecht Productschap Vee en Vlees
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant van een tuchtbeschikking van 21 februari 2003 van het Tuchtgerecht Productschap Vee en Vlees, kamer primaire sector (hierna: tuchtgerecht).
1. De procedure
Bij beschikking met kenmerk TPVV 2/2003 van 21 februari 2003 heeft het tuchtgerecht aan appellant een tuchtrechtelijke maatregel als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Landbouwkwaliteitswet opgelegd.
Bij brief van 6 maart 2003, ingekomen ter griffie op 7 maart 2003, heeft appellant beroep ingesteld tegen de tuchtbeschikking.
De secretaris van het tuchtgerecht heeft bij brieven van 1 april en 5 april 2003 de stukken aan het College doen toekomen.
Het College heeft de zaak aanvankelijk behandeld ter zitting van 10 juni 2003, alwaar appellant is verschenen vergezeld door W. van Gemert, voorzitter van de Nederlandse Vakbond Varkenshouders (NVV). Ter zitting zijn inlichtingen verstrekt door
mr. R.B.R. Henke, werkzaam bij het gemeenschappelijk secretariaat van de Productschappen Vee, Vlees en Eieren (hierna: het Productschap).
Het College heeft het onderzoek in de zaak aangehouden, teneinde appellant in de gelegenheid te stellen ter onderbouwing van zijn ter zitting ingenomen standpunt nadere stukken in het geding te brengen.
Nadat op 20 en 24 juni 2003 nadere stukken van de zijde van appellant zijn ontvangen, heeft het College vervolgens desgevraagd op 3 september 2003 een reactie van het Productschap ontvangen.
Op 18 december 2003 heeft het College de zaak wederom ter zitting behandeld, waar appellant wederom in gezelschap van voormelde W. van Gemert is verschenen en voor het Productschap aanwezig waren mr. Henke voornoemd en dr. P.C. Vesseur. Hierna heeft het College het onderzoek in de zaak gesloten.
2. De bestreden tuchtbeschikking
Bij de bestreden tuchtbeschikking heeft het tuchtgerecht bewezen verklaard dat appellant (a) 503 van de in de periode van 19 juli 2001 tot en met 12 september 2002 van zijn bedrijf afgevoerde 1.090 vleesvarkens niet heeft laten vaccineren tegen de ziekte van Aujeszky en (b) heeft nagelaten één vaccinatiebon met betrekking tot 73 vleesvarkens binnen 14 dagen na de enting toe te zenden aan de Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren (hierna: Gezondheidsdienst).
Het bewezenverklaarde levert naar het oordeel van het tuchtgerecht op overtreding van artikel 3, eerste en derde lid, van de Verordening bestrijding ziekte van Aujeszky 2000 (hierna: de Verordening).
Wegens deze overtredingen is appellant als maatregel een geldboete van € 590,-- opgelegd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant heeft de bewezenverklaarde feiten niet betwist en ook voor het College staat vast dat het tuchtgerecht terecht tot de bewezenverklaring is gekomen.
Het College stelt, in zoverre met verbetering van de bestreden tuchtbeschikking, vast dat deze feiten niet slechts opleveren overtreding van artikel 3, eerste en derde lid, doch tevens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Verordening.
3.2 Appellant stelt zich op het standpunt dat hij, in strijd met afspraken die in het kader van de bestrijding van de ziekte van Aujeszky tussen het Productschap en de Gezondheidsdienst zijn gemaakt, na constatering van de gebleken tekortkomingen niet in de gelegenheid is gesteld die tekortkomingen te herstellen, teneinde aldus tuchtrechtelijke vervolging te voorkomen. Voorts acht appellant de hoogte van de opgelegde boete onevenredig, nu van het bewust overtreden van de Verordening geen sprake is en appellant gelet op afspraken met zijn veearts ervan uit mocht gaan, dat deze voor toezending van de vaccinatiebonnen zou zorgen.
3.3 Reeds ter zitting van 10 juni 2003 heeft mr. Henke namens het Productschap betwist dat sprake zou zijn van afspraken danwel een beleid, inhoudende dat door middel van herstelvaccinatie tuchtrechtelijke handhaving van de Verordening voorkomen zou kunnen worden. Uit de nadien door W. van Gemert namens appellant nader aan het College toegezonden stukken blijkt zulks evenmin.
Deze stukken tonen, voorzover van belang, slechts aan dat in het kader van het certificeringsbeleid, door de Gezondheidsdienst - de beheerder van het certificatie-
systeem - niet (steeds) onmiddellijk na geconstateerde tekortkomingen in de vaccinatiepraktijk van een varkensbedrijf tot intrekking van het certificaat "Aujeszkyvrij" van dat bedrijf wordt overgegaan, maar dat in beginsel eerst een mogelijkheid tot herstelvaccinatie wordt geboden.
De door de Gezondheidsdienst gevoerde praktijk heeft echter, naar van de zijde van het Productschap op beide zittingen terecht is opgemerkt, geen betrekking op tuchtrechtelijke vervolging en veroordeling in verband met overtredingen van de Verordening.
Appellant heeft voorts de stelling van het Productschap dat na - steekproefsgewijze - controle in het kader van de Verordening bij gebleken overtredingen altijd tuchtrechtelijk wordt opgetreden, niet - laat staan gemotiveerd - weersproken.
De eerste grief van appellant treft derhalve geen doel.
3.4 Evenmin kan worden geoordeeld dat de aan appellant door het tuchtgerecht opgelegde boete onredelijk is.
Dienaangaande stelt het College voorop dat appellant zelf verantwoordelijk is voor een juiste naleving van de bepalingen van de Verordening, zodat de gestelde afspraak met de veearts hem niet kan ontslaan van zijn verplichting zich ervan te vergewissen dat vaccinatiebonnen binnen de in artikel 3, derde lid, van de Verordening aan de Gezondheidsdienst worden toegezonden. De in verband met deze overtreding opgelegde boete van 25 eurocent per dier (derhalve 73 x € 0,25= € 18,25) is voorts in overeenstemming met het terzake gevoerde en door het College rechtens aanvaardbaar geoordeelde beleid.
Met betrekking tot de geconstateerde overtreding van de vaccinatieplicht is het tuchtgerecht kennelijk uitgegaan van de door appellant bespaarde vaccinatiekosten, zoals deze bij het lage tarief gelden, welk bedrag vervolgens met 2 is vermenigvuldigd.
Ook in zoverre is de opgelegde boete in overeenstemming met het terzake gevoerde, als redelijk te kenschetsen, punitieve beleid. Voorts zijn geen feiten of omstandigheden gebleken, die het tuchtgerecht tot een afwijking van dit beleid hadden behoren te brengen.
3.5 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
Deze uitspraak berust op artikel 13, juncto artikel 2, eerste lid, en artikel 3, eerste en derde lid, van de Verordening, titel IV van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie en artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, van de Landbouwkwaliteitswet.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. C.J. Borman en mr. B. van Wagtendonk, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2004.
w.g. M.A. van der Ham w.g. B. van Velzen