3. De beoordeling van het beroep
3.1 Allereerst zal het College beoordelen of C bij het uitbrengen van zijn rapport van 11 juli 2000 al dan niet als accountant is opgetreden. C stelt zich op het standpunt dat de raad van tucht deze vraag ten onrechte bevestigend heeft beantwoord.
In aanmerking genomen dat C ingevolge artikel 52, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) zelf geen beroep heeft kunnen instellen tegen de beslissing van de raad van tucht, ziet het College geen grond voor het oordeel dat C de juistheid van het oordeel van de raad van tucht dat hij als accountant is opgetreden niet zou kunnen aanvechten in reactie op het beroep van A.
3.1.1 Naar het oordeel van het College vormt het enkele feit dat C het rapport heeft opgesteld en ondertekend met gebruikmaking van zijn RA-titel onvoldoende grond voor het oordeel dat hij als accountant is opgetreden. Deze titel vormt een aanduiding van de deskundigheid van de desbetreffende persoon en impliceert niet zonder meer dat sprake is van een optreden als (openbaar) accountant. Of van een dergelijk optreden sprake is geweest, dient mede te worden beoordeeld aan de hand van de andere omstandigheden van het geval.
3.1.2 Het College stelt vast dat C in zijn rapport van 11 juli 2000 niet kenbaar heeft gemaakt dat hij is opgetreden als (openbaar) accountant. Het rapport is opgesteld op papier met de aanduiding "C Advies" en daaronder "bureau voor ondernemingswaardering". Het rapport is ondertekend door P en C, in het geval van C met de nadere aanduiding "beëdigd makelaar/taxateur in bedrijfsbelangen". Voorts heeft C onweersproken verklaard dat hij beroepshalve geen andere werkzaamheden verricht dan binnen zijn bureau voor ondernemingswaardering en dat hij nimmer als openbaar accountant optreedt.
Gelet op deze feiten en omstandigheden kan naar het oordeel van het College niet worden staande gehouden dat C zich als accountant heeft bekendgemaakt of heeft doen bekendmaken, dat hij beroepshalve een verklaring (zijnde een accountantsverklaring, een beoordelingsverklaring of een samenstellingsverklaring) heeft afgegeven of dat hij is opgetreden onder gemeenschappelijke naam met een accountant. Mitsdien doet zich in het onderhavige geval geen van de in artikel 2, eerste lid, van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) bedoelde situaties voor.
3.1.3 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat C bij het opstellen van het rapport van 11 juli 2000 niet als accountant is opgetreden.
3.1.4 Het College volgt C niet in zijn standpunt dat, reeds nu A niet heeft geklaagd over schending van artikel 5 GBR-1994, het beroep van A niet kan slagen. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat, indien in een klaagschrift specifieke bepalingen uit de GBR-1994 worden genoemd, de door de klager gewraakte gedraging(en) van een registeraccountant uitsluitend mogen worden getoetst aan de in het klaagschrift genoemde bepalingen uit de GBR-1994. Naar het oordeel van het College dient de tuchtrechter zelfstandig te beoordelen of het in een klaagschrift gestelde, voorzover dit voldoende feitelijke grondslag heeft, een overtreding oplevert van de GBR-1994 en, zo ja, van welke bepaling(en) daarvan.
3.2 De grieven I tot en met IV van A zijn (direct dan wel indirect) gericht tegen het oordeel van de raad van tucht dat het rapport van C (voldoende) deugdelijke grondslag heeft, althans dat gezien de ongegrondverklaring van de klacht naar het oordeel van de raad van tucht geen sprake is van overtreding van artikel 11 GBR-1994.
Nu C bij het opstellen van het rapport niet als accountant is opgetreden, kan zijn handelen slechts worden getoetst aan hoofdstuk II GBR-1994, in het bijzonder artikel 5, en is toetsing aan het in hoofdstuk III GBR-1994 opgenomen artikel 11 niet aan de orde.
Naar het oordeel van het College is niet op voorhand ondenkbaar dat een mededeling van een registeraccountant die niet als accountant optreedt, zozeer een deugdelijke grondslag ontbeert dat moet worden geoordeeld dat de norm van artikel 5 GBR-1994 is geschonden. Evenwel zal niet snel kunnen worden geoordeeld dat sprake is van een dergelijke situatie, omdat het niet van toepassing zijn van artikel 11 GBR-1994 anders feitelijk geen betekenis zou hebben. Ook in zijn uitspraak van 3 april 2003 (00/655; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AF5179) heeft het College tot uitdrukking gebracht dat aan een rapport, afkomstig van een registeraccountant die niet optreedt als accountant, minder vergaande zorgvuldigheidseisen kunnen worden gesteld dan indien wel sprake was geweest van een optreden als (openbaar) accountant.
Hetgeen A tegen de bestreden tuchtbeslissing heeft aangevoerd, leidt het College niet tot het oordeel dat het rapport van 11 juli 2000 van C niet voldoet aan de daaraan, gelet op het vorenoverwogene, te stellen eisen. Het College overweegt hiertoe het volgende.
In het rapport heeft C naar het oordeel van het College duidelijk tot uitdrukking gebracht welke werkzaamheden hij heeft verricht, meer in het bijzonder welke gegevens en personen hij heeft geraadpleegd, om tot zijn rapportage te komen. Aan een waardebepaling als hier aan de orde is inherent dat deze mede berust op eigen inschattingen en oordelen, waarbij niet kan worden uitgesloten dat andere terzake deskundige personen tot (gedeeltelijk) andere inschattingen en oordelen zouden zijn gekomen. Naar het oordeel van oordeel van het College heeft C in zijn rapportage duidelijk uiteengezet hoe hij tot de waardebepaling is gekomen. Niet kan worden staande gehouden dat daarbij sprake is van kennelijk onjuiste waarderingen en beoordelingen.
C had tot opdracht de waarde van J vóór de bezetting van het bedrijf op initiatief van A te bepalen. Inherent aan deze opdracht is dat C geen rekening diende te houden met bedoelde bezetting en hetgeen daarop is gevolgd. Al hetgeen A heeft aangevoerd met betrekking tot de periode vanaf de bedrijfsbezetting, kan reeds hierom niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden.
Anders dan A heeft betoogd, kan in § 4.7 van het rapport geen oordeel van C worden gelezen over het causaal verband tussen de bedrijfsbezetting en het faillissement van J. Deze paragraaf van het rapport bevat een weergave van een aantal gebeurtenissen en de opvatting van een aantal betrokkenen over deze gebeurtenissen, maar geen oordeel van C over evengenoemd causaal verband.
Zoals het College heeft overwogen in onder meer zijn uitspraak van 12 april 2001 (99/950; LJN-nummer AB1303), impliceert de enkele omstandigheid dat geen hoor en wederhoor is toegepast niet dat een mededeling deugdelijke grondslag ontbeert. In zijn uitspraak van 5 november 2001 (02/331; LJN-nummer AF1513) heeft het College overwogen dat het antwoord op de vraag of de deskundigheid van de registeraccountant en de door hem verrichte werkzaamheden een deugdelijke grondslag vormen voor het doen van een bepaalde mededeling, afhankelijk is van inhoud en strekking van deze mededeling. Het toepassen van hoor en wederhoor is derhalve geen doel of verplichting op zich, maar een middel ter verkrijging van een deugdelijke grondslag.
Het College stelt vast dat A weliswaar in algemene zin heeft gesteld dat C ten aanzien van A ten onrechte geen hoor en wederhoor heeft toegepast, maar A heeft geen steekhoudende argumenten naar voren gebracht voor de opvatting dat het niet toepassen van dit hoor en wederhoor afbreuk heeft gedaan aan de deugdelijkheid van het rapport van C.
Hetgeen A heeft aangevoerd over het gebruik van de jaarrekening 1991 van J door C (grief IV) stuit reeds af op de omstandigheid dat de klacht van A tegen de accountant die een verklaring bij deze jaarrekening heeft afgegeven, niet gegrond is verklaard (uitspraak van 7 oktober 2003 in zaak 02/1551; LJN-nummer AN8953).
Hetgeen A overigens heeft aangevoerd ter onderbouwing van de grieven I tot en met IV is, voorzover het niet op het vorenstaande afstuit, naar het oordeel van het College door C afdoende weersproken en is ook overigens niet van dien aard dat op grond daarvan zou kunnen worden geconcludeerd tot schending van artikel 5 GBR-1994.
3.3 De vijfde grief van A heeft betrekking op vermeende partijdigheid van C. De desbetreffende bepaling uit de GBR-1994, artikel 9, maakt evenals artikel 11 GBR-1994 deel uit van hoofdstuk III GBR-1994 en is in het onderhavige geval derhalve niet van toepassing. Overigens ziet het College op grond van de gedingstukken geen enkel aanknopingspunt voor de opvatting dat C zich bij het opstellen van het rapport partijdig zou hebben opgesteld. Ook de vijfde grief van A kan derhalve niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden.
3.4 Gelet op het vorenstaande kan het beroep niet slagen.
Na te melden beslissing rust op titel II, § 6, van de Wet RA.