ECLI:NL:CBB:2004:AO3816

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/100
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • C.M. Wolters
  • W.E. Doolaard
  • F.W. du Marchie Sarvaas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit heffingen preventie runderziekten

Op 13 januari 2003 ontving het College van Beroep voor het bedrijfsleven een beroepschrift van appellante tegen een besluit van verweerder van 2 december 2002. Dit besluit betrof de bezwaren van appellante tegen heffingen opgelegd op basis van de Heffingsverordening preventie runderziekten PVV. Appellante betwistte de juistheid van de heffingen, met name omdat zij geen runderen ouder dan twee jaar hield en verzocht om specificatie van de gegevens waarop de heffing was gebaseerd. Verweerder had in zijn besluit op bezwaar aangegeven dat hij niet nodig vond appellante te horen, omdat hij aan haar bezwaren tegemoet was gekomen. Het College oordeelde echter dat verweerder dit standpunt onjuist had geïnterpreteerd. Appellante had niet alleen de aantallen runderen betwist, maar ook de algehele juistheid van de heffingen. Het College concludeerde dat het besluit van verweerder onvolledig was en dat appellante recht had op een herbeoordeling van haar bezwaren. De uitspraak leidde tot de vernietiging van het besluit van verweerder en de verplichting om opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van appellante, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder opgedragen het griffierecht aan appellante te vergoeden.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 03/100 28 januari 2004
4032 Heffing
Heffing preventie runderziekten
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellante,
gemachtigde: B, te X.
tegen
het Productschap Vee en Vlees, te Rijswijk, verweerder,
gemachtigde: mr. W.J.L. Verheul, werkzaam bij de Productschappen Vee, Vlees en Eieren.
1. De procedure
Op 13 januari 2003 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 2 december 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellante, gericht tegen aan appellante op grond van de Heffingsverordening preventie runderziekten PVV, zoals gewijzigd bij de Verordening tot wijziging van de heffingsverordening preventie runderziekten PVV (1999-1) opgelegde heffingen.
Verweerder heeft op 17 april 2003 het verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2003. Bij die gelegenheid hebben partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht. Tevens is appellante zelf ter zitting verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Op 10 december 1997 heeft het bestuur van verweerder de Heffingsverordening preventie runderziekten PVV vastgesteld. Deze verordening zoals sedertdien gewijzigd, luidt als volgt:
"Artikel 2
1. De ondernemer die vleeskalveren en/of runderen houdt is jaarlijks aan het productschap een heffing van ƒ 35,- verschuldigd.
2. De ondernemer die runderen houdt is jaarlijks, naast de in het eerste lid bedoelde heffing, over de door hem gehouden runderen, niet zijnde vleeskalveren, een heffing verschuldigd ten bedrage van
ƒ 1,85 per rund jonger dan 1 jaar;
ƒ 3,50 per rund van 1 tot 2 jaar;
ƒ 4,85 per rund van 2 jaar en ouder.
3. De ondernemer die vleeskalveren in eigendom heeft, is jaarlijks, naast de in het eerste lid bedoelde heffing, over de door hem in eigendom gehouden vleeskalveren, een heffing verschuldigd ten bedrage van ƒ 1,85 per vleeskalf.
4. De ondernemer die vleeskalveren houdt, is jaarlijks, naast de in het eerste lid bedoelde heffing, over de door hem gehouden vleeskalveren, een heffing verschuldigd ten bedrage van ƒ 1,85 per vleeskalf, tenzij de in het derde lid bedoelde ondernemer-eigenaar de verschuldigde heffing heeft betaald terzake van de desbetreffende door de ondernemer-houder gehouden vleeskalveren.
Artikel 3
De in artikel 2 bedoelde heffingen zijn, voorzover zij worden opgelegd bij ondernemers die runderen houden, bestemd voor het runderfonds en, voorzover zij worden opgelegd bij eigenaren onderscheidenlijk bij ondernemers die vleeskalveren houden, bestemd voor het kalverfonds.''
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij besluit als vermeld in een factuur van 31 maart 2000 is aan appellante een heffing op grond van de heffingsverordening opgelegd van fl. 1.416,06 voor door haar in het jaar 1999 gehouden runderen.
- Bij brief van 1 mei 2000 heeft appellante een bezwaarschrift ingediend tegen dit besluit. In het bezwaarschrift is onder andere het volgende aangevoerd:
''Deze rekening is mijns inziens niet correct, wij hebben bijvoorbeeld geen kalveren ouder dan twee jaar. Tevens wil ik kosteloos een specificatie van lijsten met de betreffende levensnummers en geboortedata van de kalveren zodat ik kan controleren of er in die kwartalen inderdaad zoveel kalveren van die leeftijd aanwezig waren.''
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in:
''Met betrekking tot het aantal op de factuur vermelde runderen zij het volgende opgemerkt. Bij navraag bij de GD is gebleken dat u na de peildatum enkele correcties heeft doorgegeven. Gebleken is dat u in het eerste kwartaal van 1999 geen runderen ouder dan 2 jaar heeft gehouden. Ook is gebleken dat u in het tweede en vierde kwartaal geen runderen van 1-2 jaar heeft gehouden. Op grond hiervan concludeert het productschap dat u geen heffing verschuldigd bent voor de op de factuur vermelde aantal runderen ouder dan 1 jaar in het eerste, tweede en vierde kwartaal. Het productschap verklaart uw bezwaar, op dit punt, dan ook gegrond en wijzigt zijn beslissing van 31 maart 2000. Indien u de factuur inmiddels heeft voldaan zal het bedrag van € 4,66 (ƒ 10,28) zo snel mogelijk gecrediteerd worden.
Voor het overige dient de heffing in stand te blijven. Het overige door u gestelde heeft deels het karakter van een nadere toelichting waarom er naar uw oordeel een onjuist aantal is vermeld, aan welk bezwaar ter zake is tegemoet gekomen, en voor het overige dat van een uiting van algemeen ongenoegen, dat echter buiten het kader van deze procedure valt.
Gelet op artikel 7:3, aanhef en onder d van de Awb is nu op dit punt aan uw bezwaar tegemoet wordt gekomen, ervan afgezien u te horen.''
In het verweer heeft verweerder hier nog het volgende aan toegevoegd:
''Het productschap heeft voor het opleggen van de heffing gekozen voor een systematiek waarbij op een viertal peildata de op de onderneming aanwezige runderen worden geteld. De hoogte van de heffing voor ieder kwartaal wordt bepaald op een kwart van het heffingsbedrag. Op deze wijze wordt de totale over het jaar 1999 opgelegde heffing gebaseerd op het in artikel 2 van de heffingsverordening bepaalde bedrag waarbij tevens wordt uitgegaan van een redelijk gemiddelde van het aantal door de ondernemer gehouden runderen in het betreffende jaar. Het argument van appellante treft derhalve geen doel.
(…)
Bij het productschap is geen schadevergoedingsregeling terzake bekend, noch heeft appellante op enig moment het productschap aansprakelijk gesteld voor de door hem als gevolg van de IBR-entingen geleden schade. Nu de aansprakelijkheidstelling door appellante in geen enkele relatie staat tot het opleggen van de door hem bestreden heffing, welke terzake wordt opgelegd voor het houden van runderen in het jaar 1999, kan dit niet de niet-verschuldigdheid van deze heffing tot gevolg hebben.''
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellante heeft gesteld dat de heffing gebaseerd is op onjuiste I&R-gegevens. Appellante betwist dat de aantallen runderen op de heffingsfactuur kloppen. Verweerder heeft nagelaten aan te geven op welke gegevens de heffing is gebaseerd, terwijl uitdrukkelijk in de bezwaarfase gevraagd is om de specificatie van lijsten van de betreffende dieren die voor de berekening van de heffing geteld zijn.
Voorts heeft appellante schade opgelopen ten gevolge van de verplichte IBR entingen. Zij houdt verweerder hiervoor aansprakelijk voor.
Appellante stelt zich bovendien op het standpunt dat, nu per kwartaal per aanwezig dier moet worden betaald, de heffing dubbel wordt betaald. Daarnaast uit zij haar ongenoegen over het feit dat zij per rund registratiekosten moet betalen voor iedere aan- en afvoermelding.
5. De beoordeling van het geschil
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder het niet nodig gevonden appellante omtrent haar bezwaren te horen omdat, als voorzien in artikel 7:3, onder d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), geheel aan haar bezwaren, voor zover niet kennelijk ongegrond, is tegemoet gekomen.
Naar het oordeel van het College berust dit standpunt van verweerder op een onjuiste lezing van het bezwaarschrift van appellante. Zij heeft hierin niet slechts gesteld dat bepaalde aannames van verweerder met betrekking tot de aantallen kalveren op haar bedrijf, ouder dan twee jaar, onjuist waren, maar tevens nadrukkelijk naar voren gebracht dat in het algemeen onjuiste aantallen runderen op de heffingsnota zijn vermeld. In dit verband heeft zij voorts verzocht om specificatie door middel van toezending van de desbetreffende lijsten, teneinde de juistheid daarvan te kunnen controleren.
De door verweerder in het besluit op bezwaar gegeven reden om af te zien van het horen van appellante is gezien het vorenstaande onjuist. Het besluit op bezwaar is voorts onvolledig omdat hierin op de bezwaren van appellante slechts ten dele is ingegaan.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, Awb. Verweerder dient, na zich in samenspraak met appellante inzicht te hebben verschaft in de juistheid van de aan de heffing ten grondslag gelegde gegevens, alsnog op de niet behandelde bezwaren van appellante te beslissen.
Aan een beoordeling van hetgeen appellante overige heeft aangevoerd, komt het College niet toe.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is het College niet gebleken. Wel dient verweerder appellante het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van verweerder van 2 december 2002;
- bepaalt dat verweerder opnieuw beslist op het bezwaarschrift van 1 mei 2000 met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht ad. € 109,-- (zegge: honderd negen euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. W.E. Doolaard, en mr. F.W. du Marchie Sarvaas in tegenwoordigheid van mr. M.H. Vazquez Muñoz, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004.
w.g.C.M. Wolters w.g. M.H. Vazquez Muñoz