ECLI:NL:CBB:2004:AO3839

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1976
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • M.J. Kuiper
  • R. Meijer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking vergunning beroepsgoederenvervoer wegens onvoldoende kredietwaardigheid

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 januari 2004 uitspraak gedaan over de intrekking van vergunningen voor beroepsgoederenvervoer van appellant, A, h.o.d.n. A Transport X. De intrekking was gebaseerd op een besluit van verweerder, de Stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie, dat op 5 november 2002 was genomen. Appellant had bezwaar aangetekend tegen dit besluit, omdat hij meende dat hij voldeed aan de eisen van kredietwaardigheid zoals gesteld in de relevante richtlijnen en wetgeving. De procedure begon op 17 december 2002 met de indiening van het beroepschrift door appellant. Tijdens de zitting op 31 oktober 2003 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht.

De kern van het geschil draaide om de vraag of appellant voldeed aan de vereisten voor kredietwaardigheid, zoals vastgelegd in de Richtlijn 96/26/EG en de daarop gebaseerde nationale regelgeving. Verweerder had vastgesteld dat appellant niet voldeed aan de eis van voldoende kapitaal en reserves, wat essentieel is voor het verkrijgen van een vergunning voor beroepsgoederenvervoer. Appellant voerde aan dat zijn onderneming over voldoende financiële middelen beschikte, maar verweerder oordeelde dat de door appellant overgelegde balans niet voldeed aan de eisen, omdat deze niet was opgesteld door een erkende accountant en bovendien een negatief eigen vermogen vertoonde.

Het College oordeelde dat verweerder terecht had geoordeeld dat appellant niet voldeed aan de vereisten voor kredietwaardigheid. De argumenten van appellant, waaronder de stelling dat goodwill en andere financiële middelen meegeteld moesten worden, werden door het College verworpen. Het College concludeerde dat de intrekking van de vergunningen gerechtvaardigd was, omdat appellant niet aan de wettelijke eisen voldeed. De uitspraak bevestigde de noodzaak voor ondernemers in de transportsector om aan strikte financiële eisen te voldoen om de kwaliteit en betrouwbaarheid van de sector te waarborgen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/1976 23 januari 2004
14010 Wet goederenvervoer over de weg
Vergunning binnenlands beroepsvervoer
Uitspraak in de zaak van:
A, h.o.d.n. A Transport X, te X, appellant,
gemachtigde: drs. M.P.P.G. Geujen, te X, werkzaam bij Transport en Logistiek Nederland te Zoetermeer,
tegen
de Stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie, te Rijswijk, verweerder,
gemachtigde: R.A. Scherpenisse, werkzaam bij verweerder., werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 17 december 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 5 november 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen de intrekking van de aan appellant verleende vergunningen voor beroepsgoederenvervoer.
Op 26 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 17 februari 2003 heeft appellant een nader stuk ingediend.
Op 31 oktober 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hebben hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Richtlijn 96/26/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van goederen-, respectievelijk personenvervoer over de weg, nationaal en internationaal, en inzake de wederzijdse erkenning van diploma's, certificaten en andere titels ter vergemakkelijking van de uitoefening van het recht van vrije vestiging van bedoelde vervoersondernemers, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/76/EG van de Raad van 1 oktober 1998, luidt, voorzover hier van belang:
"(…)
Overwegende dat het, wat het vereiste van financiële draagkracht betreft, van belang is bepaalde criteria vast te stellen waaraan de wegvervoerders moeten voldoen, teneinde met name de gelijke behandeling van de ondernemingen van de verschillende Lid-Staten te waarborgen.
(…)
Artikel 3
1. Ondernemingen die het beroep van wegvervoerder wensen uit te oefenen, moeten
(…)
b) over voldoende financiële draagkracht beschikken,
(…)
3.a) Onder de voorwaarde van financiële draagkracht wordt verstaan het beschikken over toereikende financiële middelen om een goede start en een goed beheer van de onderneming te waarborgen.
b) Bij het beoordelen van de financiële draagkracht houden de bevoegde autoriteiten rekening met, in voorkomend geval, de jaarrekeningen van de onderneming; de beschikbare fondsen, met inbegrip van de liquide middelen op de bank; de overdispositie- en leningfaciliteiten; de activa, met inbegrip van goederen die beschikbaar zijn als zekerheid voor de onderneming; de kosten, met inbegrip van de aankoopprijs of de aanbetaling voor de aankoop van voertuigen, gebouwen, installaties en uitrusting; het werkkapitaal.
c) De onderneming moet beschikken over een kapitaal en reserves waarvan de waarde ten minste gelijk is aan 9 000 euro wanneer slechts één voertuig wordt gebruikt en 5 000 euro voor ieder volgend voertuig.
(…)
d) Voor de toepassing van de punten a), b) en c) kan de bevoegde autoriteit de bevestiging of de verzekering van een bank of een andere daartoe gekwalificeerde instelling aanvaarden of verlangen als bewijs. Deze bevestiging of verzekering mag de vorm van een bankgarantie, eventueel in de vorm van een onderpand of een borgsom, of enig ander soortgelijk middel hebben.
e) Het bepaalde onder b), c) en d) is slechts van toepassing op ondernemingen die krachtens de nationale voorschriften vanaf 1 januari 1990 in een Lid-Staat gemachtigd zijn het beroep van wegvervoerder uit te oefenen.
(…)
Artikel 5
(…)
3.a) Alle ondernemingen die vóór 1 oktober 1999 het beroep van wegver-voerder mogen uitoefenen, moeten voor het op die datum bij hen in gebruik zijnde wagenpark uiterlijk op 1 oktober 2001 voldoen aan de bepalingen van artikel 3, lid 3.
Zij moeten echter voldoen aan de bepalingen van artikel 3, lid 3, voor iedere uitbreiding van het wagenpark na 1 oktober 1999.
b) Ondernemingen die vóór 1 oktober 1999 het beroep van ondernemer van goederenvervoerder over de weg uitoefenen met voertuigen met een maximaal toegestaan gewicht tussen de 3,5 en 6 ton, moeten uiterlijk op 1 oktober 2001 voldoen aan de bepalingen van artikel 3, lid 3.
Artikel 6
1. (…)
De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde instanties geregeld, doch ten minste iedere vijf jaar, nagaan of de ondernemingen nog steeds voldoen aan de voorwaarden inzake betrouwbaarheid, financiële draagkracht en vakbekwaamheid.
Is dit op het moment van de beoordeling niet het geval doch biedt de algemene economische situatie van de onderneming goede vooruitzichten dat in de nabije toekomst opnieuw zal kunnen worden voldaan aan het vereiste van financiële draagkracht, dan kunnen de lidstaten, overeenkomstig hun eigen wetgeving, de voorwaarden vaststellen onder welke de bevoegde autoriteit een aanvullende termijn vaststelt van ten hoogste een jaar waarbinnen alsnog aan dit vereiste kan worden voldaan.
(…)."
De Wet goederenvervoer over de weg luidt als volgt:
"Artikel 5
1. Het is verboden binnenlands beroepsvervoer te verrichten zonder een daartoe strekkende vergunning.
2. (…)
3. Het is verboden grensoverschrijdend beroepsvervoer te verrichten zonder een communautaire vergunning.
(…).
Artikel 8
1. Een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer wordt verleend indien wordt voldaan aan de eisen van:
(…)
b. kredietwaardigheid, door de ondernemer of indien meer natuurlijke personen gezamenlijk als ondernemer optreden, door hen gezamenlijk;
(…)
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gegeven met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde eisen.
Artikel 9
1. Een communautaire vergunning wordt slechts verleend en is na verlening slechts geldig, indien de aanvrager van die vergunning in het bezit is van een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer als bedoeld in artikel 5, eerste lid.
(…)
Artikel 12
1. Een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer wordt ingetrokken:
(…)
c. indien niet langer wordt voldaan aan de eisen bedoeld in artikel 8, eerste lid; (…)
2. Een communautaire vergunning wordt ingetrokken:
a. indien de vergunninghouder niet meer in het bezit is van een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer;
(…)."
Het Besluit goederenvervoer over de weg (Stb. 1992, 197), luidt, voorzover hier van belang:
" Artikel 20
1. Ter voldoening aan de eis van kredietwaardigheid, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de wet dient de ondernemer te beschikken over een bij ministeriële regeling vast te stellen kapitaal en reserves benodigd voor een correcte aanvang en een goed beheer van de onderneming.
2. Omtrent het voldoen aan de in het eerste lid genoemde eis van kredietwaardigheid stelt de NIWO een onderzoek in op de voet van het bepaalde in artikel 3, derde lid, onder b) van richtlijn nr. 96/26/EG.
3. De NIWO onderzoekt iedere vijf jaar of aan het bepaalde in het eerste lid wordt voldaan. De NIWO kan beleidsregels vaststellen ten aanzien van het tijdstip van dat onderzoek.
4. De NIWO kan de ondernemer tijdens het onderzoek, bedoeld in het derde lid, een uitstel van ten hoogste een jaar verlenen ten behoeve van de vaststelling van het voldoen aan de eis van kredietwaardigheid indien de ondernemer heeft aangetoond dat het op grond van de algemene economische situatie van zijn onderneming waarschijnlijk is dat hij voor afloop van het verleende uitstel zal voldoen aan de eis van kredietwaardigheid.
(…)"
De tot 1 januari 2002 geldende Regeling vaststelling kredietwaardigheid (Stcrt. 1992, 85), luidde, voorzover hier van belang:
" Artikel 1
Als kapitaal en reserves voor een correcte aanvang en een goed beheer van de onderneming, beschikt de ondernemer over tenminste veertigduizend gulden, alsmede over elfduizend gulden voor elke te bezigen vrachtauto, al dan niet met een aanhangwagen."
De per 1 januari 2002 geldende Regeling kredietwaardigheid beroepsvervoer 2002 (Stcrt. 2001, 240), luidt, voorzover hier van belang:
"Artikel 1
Het kapitaal en de reserves waarover een ondernemer in het beroepsvervoer ter voldoening aan de eis van kredietwaardigheid dient te beschikken bedraagt ten minste:
a. € 18.000 wanneer hij in zijn onderneming één of twee vrachtauto's gebruikt;
b. € 19.000 wanneer hij in zijn onderneming drie vrachtauto's gebruikt;
c. € 24.000 wanneer hij in zijn onderneming vier vrachtauto's gebruikt;
d. € 5.000 per vrachtauto boven het onder c. vermelde bedrag voor elke extra vrachtauto, die hij in zijn onderneming gebruikt.
Artikel 2
1. Onder het kapitaal en de reserves van de ondernemer wordt verstaan het voor de onderneming beschikbare risicodragend vermogen, bestaande uit het eigen vermogen van de ondernemer, vermeerderd met een ten opzichte van alle andere schulden achtergestelde lening of met een belegging in durfkapitaal, zoals geregeld bij of krachtens de artikelen 5.17 en 5.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001, aan een beginnende ondernemer.
2. De ondernemer toont tegenover de Stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie zijn kredietwaardigheid aan door het overleggen van een balans en een toelichting daarop, voorzien van een door een register-accountant of door een accountant-administratieconsulent afgegeven verklaring, inhoudende dat de waardering van het voor de onderneming
beschikbare risicodragend vermogen is geschied volgens normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd, en dat dit vermogen voldoet aan de in artikel 1 gestelde eisen.
3. Is de ondernemer een rechtspersoon, die op grond van titel 9 van Boek 2 BW verplicht is om voor zijn onderneming een jaarrekening op te maken, dan kan hij volstaan met het overleggen van zijn jaarrekening over het voorafgaande kalenderjaar voorzien van een door een registeraccountant of door een accountant-administratieconsulent afgegeven verklaring, indien daaruit blijkt dat het voor de onderneming beschikbare risicodragend vermogen voldoet aan de in artikel 1 gestelde eisen."
De toelichting bij de Regeling kredietwaardigheid beroepsvervoer 2002 luidt, voorzover hier van belang:
" Artikel 2
Deze nieuwe bepaling strekt ter implementatie van artikel 3, derde lid, onderdeel b, van de Europese richtlijn. Ook hiermee wordt geen materiële wijziging beoogd maar alleen een uit staatsrechtelijk oogpunt zuiverder vorm van implementatie bij ministeriële regeling in plaats van door middel van beleidsregels van het vergunningverlenend orgaan, de Stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (NIWO). Deze bepaling bevat derhalve slechts een codificatie van het door de NIWO terzake van de toepassing van artikel 3, derde lid, onderdeel b, van richtlijn 96/26/EG gevoerde beleid.
(…)."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Aan appellant zijn vergunningen voor binnenlands en grensoverschrijdend beroepsgoederenvervoer verleend.
- Bij brief van 9 februari 2001 heeft verweerder appellant het volgende meegedeeld:
" Op 1 oktober 1998 is Richtlijn 98/76/EG in werking getreden. In deze richtlijn zijn de eisen voor toegang tot het beroep van vervoerondernemer op een aantal punten gewijzigd. (…)
Daartoe is in Nederland voor zover het de eis van kredietwaardigheid betreft per 1 oktober 1999 de regeling kredietwaardigheid gewijzigd. Op basis van de nieuwe regeling is de eis van kredietwaardigeid verhoogd naar f 19.800,- voor de eerste vrachtauto en f 11.000,- voor iedere volgende vrachtauto, met een minimum van f 40.000,-. (…)
Het benodigde kapitaal moet aanwezig zijn in de vorm van eigen vermogen en/of een achtergestelde lening.
(…)
Volgens de Richtlijn moeten (…) ook álle bestaande vergunninghouders (…) aantonen dat zij volgens de nieuwe normen kredietwaardig zijn, dat wil zeggen over voldoende eigen vermogen en/of achtergestelde leningen beschikken.
De beschikbaarheid van het vereiste kapitaal kan uitsluitend worden aangetoond
a) door middel van een gedetailleerde balans (niet ouder dan 1998), die is opgesteld en goedgekeurd door een accountant (RA of AA) of,
b) indien de balans niet door een AA- of RA-accountant is opgesteed, door middel van een door een AA- of RA-accountant ondertekende "verklaring inzake het minimaal aanwezige risicodragend vermogen" - inclusief de vermogensopstelling -, opgesteld volgens het "werkprogramma bepaling minimaal aanwezig risicodragend vermogen in Nederland gevestigde ondernemingen met een vergunning beroepsvervoer".
(…)
Aangezien aan u op de peildatum - 1 oktober 1999 - vergunningbewijzen voor 1 vrachtauto was uitgereikt, betekent een en ander dat in uw geval een kredietwaardigheid van tenminste f 40.000,- moet worden aangetoond.
Wij verzoeken u de bij bij a) of b) genoemde bewijsstukken binnen twee maanden aan ons toe te zenden."
- Bij brief van 6 augustus 2001 heeft verweerder appellant medegedeeld de reeds een aantal malen gevraagde gegevens inzake de kredietwaardigheid nog niet zijn ontvangen. Tevens is aangegeven dat de Raad van Beheer van verweerder heeft bepaald dat ondernemingen die om plausibele redenen niet vóór 1 oktober 2001 kunnen aantonen dat zij aan de eis van kredietwaardigheid voldoen, een eenmalig uitstel van ten hoogste een jaar kan worden verleend, indien er aanwijzingen zijn dat de kredietwaardigheid in de loop van 2002 wel zal kunnen worden aangetoond. Teneinde intrekking van zijn vergunningen te voorkomen wordt appellant dringend verzocht hetzij de gevraagde gegevens te verstrekken, hetzij uitstel te vragen.
- Bij besluit van 24 oktober 2001 heeft verweerder de aan appellant verleende vergunningen voor beroepsgoederenvervoer ingetrokken. Hiertoe is overwogen dat geen bewijsstukken inzake de kredietwaardigheid zijn ontvangen en geen beroep op de hardheidsclausule is gedaan. Vastgesteld wordt dat niet is gebleken dat appellant aan de eis van kredietwaardigheid voldoet.
- Op 29 oktober 2001 heeft appellant hierop gereageerd bij faxbericht, dat verweerder heeft aangemerkt als bezwaarschrift tegen zijn besluit.
- Bij brief van 8 mei 2002 heeft verweerder appellant medegedeeld dat deze tot uiterlijk 1 oktober 2002 de gelegenheid heeft de kredietwaardigheid overeenkomstig de nieuwe normen aan te tonen.
- Bij brief van 30 augustus 2002 heeft verweerder appellant eraan herinnerd tijdig de benodigde financiële bewijsstukken te verstrekken.
- Bij brief van 30 september 2002 heeft appellant verweerder onder meer het volgende bericht:
"Als bijlage treft u de meeste recente financiële gegevens aan ter beoordeling van het bezwaarschrift. Voorzover uit de gegevens blijkt dat nog steeds niet wordt voldaan aan de door de Raad van Beheer in haar beleid vastgestelde eisen van kredietwaardigheid zullen wij dit op formele gronden betwisten. In het beleid wordt namelijk geen rekening gehouden met opgebouwde vermogens-bestanddelen, zoals verstrekte achtergestelde leningen, bankkredieten, leaseovereenkomsten, stille reserves (werkelijke waarde wagenpark), goodwill uit vervoerovereenkomsten. Wij verwijzen hierbij naar artikel 3, lid 3, sub b en c (definitie financiële draagkracht resp. de hoogte van het vereiste kapitaal en reserves) van de Richtlijn 98/28/EG, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 98/78/EG, inzake de toegang tot het beroep van ondernemer in het goederenvervoer.
Wij verzoeken u bij de beoordeling van het bezwaar rekening te houden met de hiervoor staande opmerkingen zodat het bezwaar gegrond wordt verklaard. "
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de intrekking van de vergunningen voor beroepsgoederenvervoer gehandhaafd. Hiertoe heeft hij onder meer het volgende overwogen:
"Blijkens de van u op 1 oktober 2002 ontvangen balans bedraagt het eigen vermogen binnen uw onderneming per 31 december 2000 minus ¦ 74.842,-- (thans € 33.962,--).
(…)
Vooropgesteld dient te worden dat uit de door u overgelegde balans niet de aanwezigheid van het vereiste bedrijfskapitaal blijkt.
Daarnaast is de door u overgelegde balans noch door een AA- of RA-accountant opgesteld, noch vergezeld van een door een AA- of RA-accountant ondertekende "verklaring inzake het minimaal aanwezige risicodragend vermogen" opgesteld volgens het "werkprogramma bepaling minimaal aanwezig risicodragend vermogen in in Nederland gevestigde ondernemingen met een vergunning beroepsvervoer".
Voorts zij met betrekking tot hetgeen u in uw begeleidende brief d.d. 30 september 2002 hebt aangevoerd het volgende opgemerkt.
In het beleid van de NIWO inzake het vereiste van kredietwaardigheid, waarmee invulling is gegeven aan artikel 3, lid 3 van Richtlijn 96/26/EG en zoals met ingang van 1 januari 2002 is neergelegd in de ministeriële Regeling kredietwaardigheid beroepsvervoer 2002, is - voor zover te dezen van belang -het volgende bepaald. Onder het kapitaal en de reserves van de ondernemer wordt verstaan het voor de onderneming beschikbare risicodragend vermogen, bestaande uit het eigen vermogen van de ondernemer, vermeerderd met een ten opzichte van alle andere schulden achtergestelde lening of met een belegging in durfkapitaal, zoals geregeld bij of krachtens de artikelen 5.17 en 5.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001, aan een beginnende ondernemer (artikel 2, eerste lid, van voornoemde Regeling).
Gelet hierop dient te worden vastgesteld dat een aantal van de in uw brief genoemde componenten dan ook niet bij de beoordeling van de kredietwaardigheid kan worden betrokken.
Op basis van al het vorenstaande dient vastgesteld te worden dat ook in bezwaar niet is gebleken dat door u wordt voldaan aan het vereiste van kredietwaardigheid in bovenbedoelde zin. "
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft bij zijn beroepschrift onder meer het volgende aangevoerd:
"De NIWO toetst de kredietwaardigheid zoals die is geformuleerd in de ministeriële regeling kredietwaardigheid beroepsvervoer 2002. In de toelichting daarop staat ook aangegeven dat door een hoger niveau voor de financiële draagkracht is vastgesteld dan de Europese richtlijn aangeeft.
In dit in 1999 gewijzigde beleid wordt met namelijk geen rekening gehouden met, in voorkomend geval, beschikbare fondsen, met inbegrip van liquide middelen op de bank; de overdispositie- en leningsfaciliteiten (lang vreemd vermogen). Ik verwijs u hierbij naar artikel 3, lid 3, sub b. en c. (definitie financiële draagkracht respectievelijk de hoogte van het vereiste kapitaal en reserves) van de Richtlijn 96/26/EG, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 98/76/EG, inzake de toegang tot het beroep van ondernemer in het goederenvervoer.
(…)
Als bijlage treft u een verklaring van BVB Euroveen aan waarin zij melden dat zij de samenwerking met mijn bedrijf willen voortzetten in een contract voor onbepaalde tijd voor drie auto's. In deze verklaring wordt ook een gemiddeld voorbeeld van de opbrengsten/kosten per auto weergegeven. Als ik naar de huidige kostprijs van mijn auto's kijk, dan zou er jaarlijks ± € 10.000,- per auto winst behaald moeten kunnen worden. Dit is een winstmarge van ± 7 %, wat in de transport branche een zeer goed resultaat is. Deze verklaring is door zowel BVB Euroveen als door mij getekend.
In de bijlage treft u zowel de balans per 31-12-2000 aan als de waardebepaling van mijn bedrijf door B van VBT. Uit deze stukken blijkt dat er in mijn bedrijf een goodwill zit ter waarde van € 30.000. Deze goodwill kan meegenomen worden in de beoordeling van de kredietwaardigheid. Door deze goodwill mee te nemen, voldoet mijn bedrijf aan de kredietwaardigheideisen. "
5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van Richtlijn 96/26/EG moeten ondernemingen die het beroep van wegvervoerder wensen uit te oefenen over voldoende financiële draagkracht beschikken. In artikel 3, derde lid, van Richtlijn 96/26/EG wordt in onderdeel b aangegeven met welke factoren bij het beoordelen van de financiële draagkracht rekening wordt gehouden en in onderdeel c wat ten minste de waarde moet zijn van het kapitaal en de reserves waarover de onderneming beschikt.
Het bestreden besluit berust op het oordeel dat niet is voldaan aan het in bedoeld onderdeel c gegeven voorschrift, omdat de waarde van kapitaal en reserves minder bedraagt dan is vereist. De waarde is volgens verweerder per 31 december 2000 zelfs negatief, namelijk minus € 33.962,-- blijkens de door verweerder op 1 oktober 2002 ontvangen balans.
Partijen zijn ten eerste verdeeld over de vraag of bij de bepaling van de waarde van kapitaal en reserves, ook overdispositie- en leningfaciliteiten aangemerkt moeten worden als deel van "kapitaal en reserves" in de zin van artikel 3, derde lid, onder c, van Richtlijn 96/26/EG. Anders dan appellant verlangt, doet verweerder dit niet. Verweerder - en sinds 1 januari 2002 de ministeriële regelgever in artikel 2, eerste lid, van de Regeling kredietwaardigheid beroepsvervoer 2002 - beperkt de betekenis van de term "kapitaal en reserves" tot het onder de passiva op de balans te vermelden eigen vermogen, in voorkomend geval vermeerderd met ten opzichte van alle andere schulden achtergestelde leningen en beleggingen in durfkapitaal als bedoeld in de artikelen 5.17 en 5.18 van de Wet inkomsten-belasting 2001.
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de term "kapitaal en reserves" in artikel 3, derde lid, onder c, van Richtlijn 96/26/EG door onder deze term niet te begrijpen het door appellant bedoelde lang vreemd vermogen in de vorm van overdispositie- en leningfaciliteiten, en de door hem gestelde goodwill. Hiertoe overweegt het College het volgende.
De door de appellant bedoelde kredietfaciliteiten vormen risicomijdende vermogens-bestanddelen die, zonder afbreuk te doen aan het nuttig effect van de minimum-norm die is gesteld bij onderdeel c van artikel 3, derde lid, van Richtlijn 96/26/EG, niet onder de term "kapitaal en reserves" zijn te begrijpen. Niet valt in te zien dat de Franse en Engelse tekst van de richtlijn, luidende "doit disposer d'un capital et de réserves" respectievelijk "must have available capital and reserves" zouden leiden tot een ander oordeel.
Genoemde norm staat op zich zelf. De tekst van artikel 3, derde lid, van Richtlijn 96/26/EG laat immers redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel dat onderdeel c een afzonderlijke en specifieke bepaling betreft, waaraan tenminste voldaan dient te worden, onafhankelijk van de te volgen procedure voor de algemene beoordeling van de financiële draagkracht, bedoeld in onderdeel b van dit artikellid.
Aan de inhoud van de in artikel 3, derde lid, onder c, neergelegde norm kan voorts niet worden afgedaan en wordt ook niet afgedaan door artikel 20, tweede lid, van het Besluit goederenvervoer over de weg, dat het antwoord op de vraag of aan die zelfstandige norm wordt voldaan, afhankelijk stelt van het onderzoek dat op de voet van artikel 3, derde lid, onder b, Richtlijn 96/26/EG wordt verricht, welk onderzoek zich ook tot andere aspecten dan enkel de jaarrekening uitstrekt en wél mede betrekking heeft op overdispositie- en leningfaciliteiten.
Derhalve kan het College appellant ook niet volgen, voor zover zijn betoog er toe strekt dat verweerder door de term "kapitaal en reserves" uit artikel 3, derde lid, onder c, Richtlijn 96/26/EG te hanteren als bij het bestreden besluit gedaan, in strijd met onderdeel b van dit artikellid heeft gehandeld.
Hetgeen appellant heeft gesteld omtrent een goodwill ter waarde van € 30.000, biedt geen grondslag voor een andere waardering van kapitaal en reserves per 31 december 2000, reeds omdat appellant zijn stelling niet heeft onderbouwd met een balans en accountantsverklaring, voorgeschreven bij artikel 2 van de Regeling kredietwaardigheid beroepsvervoer 2002, en gezien de hoogte van de door appellant gestelde goodwill.
Dat, naar appellant voorts heeft aangevoerd, de prognoses van zijn onderneming zijn verbeterd, maakt niet dat ten tijde van belang aan de voorgeschreven maatstaven van financiële draagkracht is voldaan.
Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder terecht geoordeeld dat appellant niet heeft voldaan aan artikel 3, derde lid, onder c, van Richtlijn 96/26/EG en dus evenmin aan artikel 1 van de Regeling vaststelling kredietwaardigheid en artikel 1 van de Regeling kredietwaardigheid beroepsvervoer 2002.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat verweerder terecht op grond van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder c en tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet goederenvervoer over de weg de vergunningen van appellant heeft ingetrokken. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2004.
w.g. M.J. Kuiper w.g. R. Meijer