ECLI:NL:CBB:2004:AO3853

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/143
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
  • W.E. Doolaard
  • F.W. du Marchie Sarvaas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit tot toekenning van zoogkoeienpremie op grond van de Regeling Dierlijke EG-premies

Op 22 januari 2003 ontving het College van Beroep voor het bedrijfsleven een beroepschrift van appellante, Maatschap LG Deelerwoud B.V. en Repelaer V.G.F., tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 19 december 2002. Dit besluit verklaarde de bezwaren van appellante tegen een eerdere beslissing tot toekenning van zoogkoeienpremie ongegrond. De zaak betreft de toekenning van een premie op basis van de Regeling Dierlijke EG-premies, waarbij appellante een aanvraag indiende voor 68 zoogkoeien. Tijdens een controle op 18 februari 2002 bleek dat twee van de aangevraagde dieren slechts één oormerk hadden, terwijl de vervangende oormerken al aanwezig waren op het bedrijf. De aanvraag werd uiteindelijk goedgekeurd voor 66 dieren, maar appellante maakte bezwaar tegen het besluit van 3 juni 2002.

De kern van het geschil draait om de vraag of appellante voldoende heeft gedaan om te voldoen aan de identificatie- en registratieregels voor runderen. Appellante stelde dat het niet mogelijk was om de dieren te vangen en de oormerken aan te brengen vanwege hun verwilderde toestand en de extensieve bedrijfsvoering. Verweerder, de Minister, stelde echter dat het vervangen van verloren oormerken binnen drie dagen na ontvangst van de vervangende oormerken mogelijk was en dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat dit in haar situatie niet haalbaar was.

Het College oordeelde dat het bestreden besluit niet op een voldoende draagkrachtige motivering steunde en dat verweerder had nagelaten om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en belangen te vergaren. Het beroep van appellante werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd, en verweerder werd opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van appellante. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan appellante.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
( zesde enkelvoudige kamer)
No.AWB 03/143 23 januari 2004
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap LG Deelerwoud B.V. en Repelaer V.G.F., te Hoenderloo, appellante,
gemachtigde: V.G.F. Repelaer,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. M.M.F. Lobles en drs. B.M. Vogt, werkzaam bij verweerders agentschap LASER.
1. De procedure
Op 22 januari 2003 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 december 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen een door hem genomen besluit tot toekenning van zoogkoeienpremie op grond van de Regeling Dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) ongegrond verklaard.
Op 28 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 12 december 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Aldaar hebben partijen hun standpunt bij monde van hun gemachtigden toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 21 van Verordening (EEG) nr. 1254/199 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees luidt als volgt:
" Om in aanmerking te komen voor rechtstreekse betalingen op grond van dit hoofdstuk, moet een dier geïdentificeerd en geregistreerd zijn overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 820/97"
Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad, luidt voorzover hier van belang als volgt:
"Artikel 4
1. Alle dieren op een bedrijf die na 31 december 1997 zijn geboren of na 31 december 1997 worden bestemd voor het intracommunautaire handelsverkeer, worden geïdentificeerd met een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd merk in elk oor. Beide oormerken zijn voorzien van dezelfde indentificatiecode aan de hand waarvan elk individueel dier kan worden geïndentificeerd en kan worden nagegaan op welk bedrijf het is geboren.
(…)
2. Het oormerk wordt aangebracht binnen een door de lidstaat te bepalen termijn vanaf de geboorte van het dier en in elk geval vóórdat het dier het bedrijf waarop het is geboren, verlaat. De bedoelde termijn mag tot en met 31 december 1999 niet langer zijn dan 30 dagen en na die datum niet langer dan 20 dagen.
Artikel 24
1. Verordening (EG) nr. 820/97 wordt ingetrokken.
2. Verwijzingen naar Verordening (EG) nr. 820/97 gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening.
(…)"
Artikel 6.2, lid 1, van de Regeling luidt onder meer als volgt:
"Een premie wordt de producent slechts verleend:
(…)
c. voor de aan te houden zoogkoeien die vanaf het moment van ontvangst door LASER van de eerste premieaanvraag zoogkoeien in het oor zijn voorzien van een oormerk,
(…)
f. indien de producent voldoet aan de bij of krachtens het Besluit identificatie en registratie van dieren vastgestelde regelen ter zake van het merken,
(…)"
Artikel 7 van de Verordening Identificatie en Registratie Runderen 1998 van het Productschap voor Vee en Vlees, vastgesteld gelet op artikel 2, eerste lid van het Besluit identificatie en registratie van dieren en artikel 1, eerste lid van de Regeling identificatiemerken (hierna ook: de Verordening) luidt als onder meer volgt:
"Artikel 7
1.De houder is verplicht ervoor zorg te dragen dat de op zijn vestiging geboren runderen binnen een periode van 3 werkdagen na de dag van geboorte op zijn kosten worden gemerkt.
2.De houder is verplicht, indien zijn vestiging het bestemmingsadres is, ervoor zorg te dragen dat de op zijn vestiging aangevoerde runderen die uit een derde land voorzien van een gezondheidscertificaat in Nederland gebracht zijn, binnen een periode van 3 werkdagen na de dag van ontvangst op zijn kosten worden gemerkt.
3.De houder is verplicht ervoor zorg te dragen dat de runderen die één merk zijn verloren en die op zijn vestiging aanwezig zijn of waarover hij de feitelijke macht uitoefent, terstond opnieuw worden voorzien van een merk met dezelfde identificatiecode."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft op 31 augustus 2001 een aanvraag om premie op grond van de Regeling voor het in het verkoopseizoen 2001 aanhouden van 68 zoogkoeien ingediend.
- Bij een op 18 februari 2002 door verweerders Algemene Inspectie Dienst ( hierna: AID) op het bedrijf van appellante gehouden controle is gebleken dat twee van de dieren waarvoor premie werd aangevraagd van slechts één oormerk waren voorzien. Geconstateerd werd dat de vervangende oormerken reeds waren bijbesteld en op het bedrijf aanwezig waren. Bij de controle was nog geen aanvang gemaakt met de vervanging van de verloren oormerken.
- Bij besluit van 3 juni 2002 heeft verweerder de aanvraag toegewezen voor 66 dieren.
- Bij brief van 10 juni 2002 heeft appellante tegen het besluit van 3 juni 2002 bezwaar gemaakt.
- Na een op 11 september 2002 gehouden hoorzitting heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in.
" (…) De AID heeft tijdens de controle geconstateerd dat de aangevraagde runderen met ID-codes NL 138087287 en NL 138087388 slechts voorzien waren van één oormerk en dat de vervangend oormerken reeds op uw bedrijf aanwezig waren. De resultaten van deze controle zijn u bekendgemaakt.
Aan de hand van informatie uit het Identificatie & Registratiesysteem is geconstateerd dat de vervangende merken op 28 januari 2002 zijn bijbesteld. U heeft aangetoond dat deze merken op 29 januari 2002 naar uw adres zijn verzonden.
Tijdens de hoorzitting heeft u verklaard dat u de merken bij betreffende runderen niet direct in kon brengen omdat de dieren verwilderd zijn, doordat ze het hele jaar buiten lopen. U heeft aangegeven dat u enkele weken voor de AID-controle ook gecontroleerd bent door door het I&R bureau van de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD). U stelt dat de merken niet konden worden ingebracht, omdat er net vreemde mensen bij de koppel waren geweest en de dieren dan wilder zijn. U wachtte op een geschikt moment voor het inbrengen van de merken.
Dat u de oormerken bij verwilderde dieren niet zonder risico kunt inbrengen is aannemelijk. Hoewel ik begrip heb voor uw specifieke situatie kan het u niet baten. Ik acht het uw bewuste keus om te wachten met het inbrengen van oormerken tot een geschikt moment. Van een producent mag verwacht worden dat hij actie onderneemt. U had bijvoorbeeld een dierenarts kunnen inschakelen.
Derhalve dient deze omstandigheid te worden aangemerkt als een normale ondernemingsbeslissing waarvan de gevolgen geheel voor uw rekening komen.
(…)
Tijdens de hoorzitting merkt u op dat de dieren te identificeren zijn, omdat ze altijd één merk in hebben. Hierover merk ik op dat het belang van de merkverplichting in beide oren is gelegen in het feit dat op deze wijze de runderen te allen tijde kunnen worden geidentificeerd, ook indien het dier onverhoopt een merk verliest. De identificatie werkt middels een unieke identificatiecode waarover elk rund beschikt. Dit nummer dient in beide oren te worden aangebracht. Nu u de runderen niet terstond hebt voorzien van de verloren merken, zijn er veterinair risico' s gelopen , doordat betreffende twee dieren gedurende een periode van twee weken slechts middels één oormerk te identificeren waren. (…)"
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Hoewel er veel moeite wordt gedaan om dieren met verloren oormerken in het omvangrijke gebied waarin zij rondlopen op te sporen is het niet zo dat de feitelijke macht over de dieren steeds kan worden uitgeoefend. De I & R voorschriften gaan daarvan echter wel uit, waarmee kennelijk voorbij wordt gegaan aan de feitelijke situatie op een zeer extensief werkend bedrijf met min of meer verwilderde koeien. Het strikt vasthouden aan de I & R regels is in zo'n situatie disproportioneel.
Ten onrechte wekt verweerder indruk dat er bewust gewacht zou zijn op een geschikt moment om de oormerken in te brengen. De werkelijkheid is dat na de controle door de Gezondheidsdienst de dieren zo schuw waren dat het, ondanks pogingen daartoe, niet mogelijk was de dieren te vangen.
Nu de specifieke bedrijfssituatie met zich brengt dat buiten toedoen van de producent niet steeds aan de I & R voorschriften kan worden voldaan is er sprake van overmacht.
Dat veterinaire risico's zouden zijn gelopen is alleeen al vanwege de geïsoleerde locatie waar de dieren lopen niet aannemelijk.
Ter zitting heeft appellant hieraan toegevoegd dat verweerders suggestie om bij het vervangen van de oormerken een dierenarts in te schakelen geen oplossing biedt. Een dierenarts kan bij het vangen van de dieren, zeker als deze drachtig zijn, niets toevoegen aan hetgeen de dagelijkse verzorgers kunnen.
Dat de oormerken onvoldoende deugdelijk te bevestigen zijn blijkt uit een ter zitting overgelegd artikel uit "De Boerderij 'van 18 februari 2003.
Het standpunt van verweerder dat zonder bewijs van deskundigen niet aanvaard kan worden dat de zeer extensivieve bedrijfsvoering er toe leidt dat de producent niet steeds de feitelijke macht over de dieren kan uitoefenen is pas na de hoorzitting bekend geworden. Daardoor was het niet mogelijk deskundigen aldaar mee te brengen om toe te lichten hoe de feitelijke situatie van de in een uitgestrekt gebied loslopende dieren precies is en hoe moeilijk het is de dieren te vangen.
5. De beoordeling van het geschil
Verweerders gemachtigde heeft ter zitting toegelicht dat verweerder zich op het standpunt stelt dat vervanging van verloren oormerken conform artikel 7 van de Verordening Identificatie en Registratie Runderen terstond dient te geschieden. Verweerder acht dit binnen drie dagen na ontvangst van de vervangende oormerken goed mogelijk. Het betoog van appellante is - zonder dat dit door onafhankelijke deskundigen als bijvoorbeeld een dierenarts wordt onderschreven - onvoldoende om aan te nemen dat de situatie op het bedrijf van appellante inderdaad zo bijzonder is dat het niet haalbaar zou zijn de dieren binnen drioe dagen te vangen en van een nieuw oormerk te voorzien. Wie meent dat deze harde, Europees aanvaarde, termijn in zijn situatie niet toepasbaar is dient dit, volgens verweerder, zelf te bewijzen.
Het College overweegt dienaangaande dat verweerder bij uitstek geacht moet worden in zijn Ministerie over voldoende deskundigheid te beschikken om zich over appellantes stelling dat het bij een bedrijfsvoering als de hare redelijkerwijs niet steeds mogelijk zal zijn om de oormerken binnen drie dagen na ontvangst in te brengen, een gefundeerd oordeel te vormen.
Gelet daarop mag appellante van verweerder verwachten dat deze haar betoog op de juiste waarde zal schatten en een goed onderbouwd antwoord zal geven op haar stelling. Indien verweerder van oordeel is dat appellante wel in staat is in alle gevallen terstond - dat wil zeggen binnen drie dagen - de merken aan te brengen, zal hij toch in grote lijnen moeten kunnen aangeven op welke punten het betoog van appellante realiteitswaarde mist. Zou hij appellante daarentegen toegeven dat zulks niet in alle gevallen tot de mogelijkheden behoort, dan ligt het op zijn weg te beslissen tot welke conclusies dit moet leiden.
Gelet op het vorenoverwogene steunt het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet op een voldoende draagkrachtige motivering, terwijl verweerder voorts in strijd met artikel 3:2 van de Awb heeft nagelaten om bij de voorbereiding van het bestreden besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren.
Nu het beroep gegrond is ziet het College aanleiding voor nevenbeslissingen als in het dictum van deze uitspraak vermeld.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift van appellante dient te beslissen met inachtneming van hetgeen in
deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffirecht ad € 109,-- (zegge: honderdnegen euro) zal
vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de procedure aan de zijde van appellante, die worden vastgesteld op totaal €
139,73 (zegge: honderden negenendertig euro en 73 cent), te weten € 39,73 aan reis- en verblijfkosten en € 100,-- aan
verletkosten;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die genoemde bedragen moet vergoeden.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2004.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas